Stracciatella-afscheid

‘Sommige mensen laten brieven achter. Een vrouw uit mijn therapiegroepje maakt zelfs een heel boekje voor haar kinderen.’ Er lekt stracciatella ijs van mijn hoorntje, via mijn hand op mijn rok. Het is nog warm. Een typische Italiaanse zomeravond. Op het terras van het hotel zitten we tussen leden van een Duitse motorclub. Ze lachen en proosten luidruchtig met grote glazen bier. Het is onze laatste vakantie. Het is vooral mijn moeders laatste vakantie. Een kankervakantie.
Ik pak een servetje en dep de ijsvlek weg. Dan lik ik het ijs van mijn hand. Eigenlijk hoef ik niet meer.

‘Ik doe dat niet’ vervolgt mijn moeder. Ik zie haar tranen wegslikken. Ik zie mijn zusje huilen. Op mijn rok druppen zwarte mascaratranen naast de stracciatellavlek. ‘Ik geloof dat ik jullie genoeg heb mee gegeven om een leven mee door te kunnen.’

We zijn stil. Ik vind het niet waar. Ik weet nog lang niet genoeg wil ik zeggen. Ik heb nog zoveel vragen. Over een paar maanden word ik zelf moeder. Ik weet helemaal niks. Ik kan dit niet. Nu nog niet. Maar ik ben stil.

Onder de Italiaanse zomeravondzon, tussen Duitsers en bier, met een lekkend ijsje in haar magere hand, neemt mijn moeder afscheid. Ik dwing mijn paniek weg. Soms is loslaten het mooiste kado dat je iemand kan geven, zei mijn moeder ontelbare keren in mijn leven. Ik herhaal die woorden zwijgend.

‘Ik heb zo van jullie genoten’ zegt ze tenslotte. De zon gaat bijna onder in het meer. De ijsjes zijn op. We pakken elkaars hand. Stracciatella plakt ze stevig aan elkaar. De tijd is ook op. Dat weten we met haar laatste zin ineens zeker. ‘Wij ook van jou.’ En dan neem ik me voor om los te laten. Zo goed als ik kan. En om nooit meer naar Italië te gaan. Alleen dat laatste is tot nu toe echt goed gelukt.

Bedankt voor alles

Vogels fluiten om het hardst. De tuinschuifdeuren staan open. Kindergegiechel vliegt binnen. Peutergeruzie. Zomergeuren, barbecuewalm. En het ronken van de lijkkoeling.

Naast mijn dode moeder. Voor het laatst met haar alleen. Ik zit op een hard rood stoeltje. Met mijn ogen dicht. Ik vouw mijn handen onder mijn bovenbenen. Mijn moeder is doder dan dood. Ze ligt hier al een paar dagen. Haar grootste angst was belanden in een uitvaartkoelcel. Maar het is zomer. De koeling redt het niet meer. Met de minuut wordt mijn prachtige mama doder.

Om de geur te verbloemen spray ik om het uur Chanel no. 5. Het helpt maar een beetje. Daar zit ik. Te negeren hoe dood vermengd met Chanel ruikt. Ik vind het eng. Het is doodst. Voorzichtig spiek ik door mijn wimpers.  Ik zie slappe lokken rode krul op het gele kussen. Haar handen rusten op haar buik. Ze draagt een lange jurk met honderden horizontale streepjes in blauw, rood, geel en groen. Haar gezicht heeft niets van de warmte die het had. Ik dwing mezelf te kijken. Het kan alleen nog maar nu. Ik zou willen dat mijn dochter keek. En niet bang was.

Heel plotseling open ik mijn ogen wagenwijd. Ik kijk. Ze is hier allang niet meer.

Dan landt er een grote zwarte bromvlieg op haar borst. Naar binnen gevlogen door de tuinschuifdeuren. Ik spring op en zwaai wild met mijn armen. Hij verroert zich niet. ‘Weg, weg’ gil ik hard. Vliegen en lijken gaan niet goed samen. Daar hebben ze nog voor gewaarschuwd. ‘Weeeeeeeeeg!’ Op mijn aller hardst.

De vlieg vliegt op. Ik zak terug op mijn stoel. ‘Sorry’ fluister ik onhoorbaar. Ik vond mijn paniek wat gênant. Met terugwerkende kracht.

De adrenaline maakt dat ik zonder te knipperen kijk naar het doodste gezicht. Ik zoek naar woorden voor dit afscheidsmoment. Dit is de laatste keer dat ik haar zie.

‘Bedankt voor alles’ fluister ik. Jezus, denk ik. ‘Bedankt voor alles?’  Dat is verdomme iets dat je zegt na een weekendje logeren bij vrienden. Niet na een leven. Ik meen het wel, trouwens. Ik zoek verder. Maar mijn moeder en ik, die nooit verlegen zaten om woorden, zijn uitgepraat. Alles is gezegd. Voor altijd.

‘Bedankt voor mij. En voor jou. En voor de rest’ probeer ik nog. Ik vind het er niet echt beter op worden, mijn tekst. Wat een gelul. ‘Dit is de laatste keer dat ik je zie. Het is goed zo mammie.’ Opgeven zit niet zo in mijn, onze aard. Het blijft gelul.

De kwetsbaarheid van de dood is niet te beschrijven. Ik wil haar hand pakken, een kus geven op het streepje lippen. Ik wil mijn hoofd in haar schoot leggen. Ik wil dat ze mijn haar kriebelt. Ik wil de wereld bij elkaar gillen, dat vooral.

De bel verbreekt het woordenvacuüm . Voor de deur staan twee verrookte mannen. Op een karretje een witte kist. De verrookte lijkenmannen hijsen haar in de kist. Deksel.

Ik kijk hoe ze de auto ingeladen wordt. Hoe ze respectvol langzaam, zoals alleen lijkauto’s dat kunnen, de straat wordt uitgereden. ‘Dank je mam. Ik hou van je.’ Ik fluister het zacht. Het klinkt al iets beter dan de tekst van net.  ‘Ik hou van je’ zeg ik wat harder. En daarmee ben ik uitgepraat.