Altijd blijven lachen

Diepe hap lucht. Vasthouden. Rustig uitblazen. Niet voelen hoe warm ik het heb. Hoe zweet op mijn rug prikt. Als ik maar hard genoeg kijk naar mijn handen, trillen ze niet. Toch druk ik mis. Mijn vingers lijken ineens te groot voor te kleine nummertoetsjes. De negen wordt een acht. Er verschijnt een nul teveel. Een uitgeputte kronkel van een doodziek lijf.  “Het doet zoveel pijn” denk ik dat hij zegt. “Godverdomme” klinkt zacht uit het bed.
Eindelijk heb ik de nummertjes goed. Ik doe mijn ogen dicht. Mijn stem mag niet trillen. Geen twijfel. Niet bang. Niet alsof er iemand ieder moment dood kan gaan. Niet aan denken.  “Ik bel voor mijn vader.”  Te breekbaar.  Voorzichtig ga ik op het bed zitten. Leg mijn hand op zijn rug.  “Hij is bekend bij jullie.”  Ik noem naam en geboortedatum. Dag en maand. Het jaar weet ik niet.  “Hij is net 60 geworden.” Gelukkig doet ze niet moeilijk. “Ah ik zie het. Gaat het niet goed?” Onder mijn hand verkrampt zijn lijf. “Hij heeft pijn. Veel pijn. Daar moet nu iets voor geregeld. Hij kan niet meer slikken. Dus neemt zijn medicijnen niet meer.” Of ik weet welke medicijnen. Ik sta op. Loop naar de kast bij de computer waar witte apotheekdoosjes staan. Daarnaast een asbak met een gedoofde joint. Ik noem onuitspreekbare medicijnnamen. Zij vat het samen. “Die medicijnen zou ik vergeten. Ik stuur iemand langs voor pijnstilling.” Ik bedank. Hang op. Loop terug naar het bed. Fluister vlakbij zijn oor dat de dokter komt.

“Dank je. Zullen we even zitten?” Zijn ogen staan helder. Als in slow motion komt hij overeind en gaat staan. Zelfs voorovergebogen is hij langer dan ik. Hij leunt op een oudemannenwandelstok. Zijn grijze trui is nat van het pijnzweet. We strompelen samen naar de bank. Hij kreunt als hij gaat zitten. “Zitten we dan.” De zon glimt wat schijterig naar binnen. “Ja, pap.” Hij pakt mijn hand. Grote handen. Dikke vingers. Eelt prikt. Ik knijp. Zacht. “Er is een verpleegster. Ze komt straks weer.” Er verschijnt een hele kleine glinstering in het grijsblauw van zijn pijnogen. “Ze heeft zo’n dikke reet, geloof je nooit. Blijf tot ze er is. Moet je zien.” Voor ik het weet lach ik hardop. En harder. En hij. Tot er tranen over onze wangen dansen. “Auw, auw” kreunt hij. “Eigen schuld met je grappen.” Zo zitten we. Tot hij niet meer kan. “Ga maar slapen. De dokter komt vast zo.” Hij doet het. Ik sta naast het bed en kijk naar de man van zestig in foetushouding. Geliefd, gedanst, gedronken, geneukt, gebruikt, gevaren, gelachen. Geleefd.

Ik tril. Nog van de aanblik twee uur eerder. Drie maanden had ik hem niet gezien. Tot hij mailde: “met papa, kom je langs?” En ik kwam langs. Ik dacht om te praten. In de eerste blik wist ik van niet. “Het is goed, papa” fluisterde ik. Want zo was het.

Ze heeft pianohanden. Sierlijk en fijn. Rechts draagt ze een dunne gladde ring. Ik denk een trouwring. Links drie groene steentjes om haar middelvinger. Korte nagels met een doorzichtige lak. Geroutineerd prikt ze. Watje. Pleister. “Dit spul werkt snel.”

“Pap, ik moet gaan. Dit spul werkt snel. Je slaapt vast heerlijk. Zie je morgen.”

Twee uur later. Schemerkamer. Foetushouding, nog steeds. Een ijskoude, dode, grote hand met dikke vingers in die van mij. Ik kan niet kijken naar zijn ogen, zijn gezicht. Genadeloze dood. Dus ik kijk de kamer in. Waar de verpleegster net bukt.

Inderdaad een gigantische reet.

En ik glimlach door mijn tranen heen.

Zie je morgen, toch?

Zie ik je morgen nog een keertje? Een heel klein keertje? Een laatste keer? Heel even maar, een minuutje, een halve. Een seconde. Een halve. Dat als ik mijn ogen samenknijp en door mijn wimpers spiek, je daar gewoon heel even bent?

Mag ik je dan heel kort even aanraken? Met een vinger, of mijn pink? Over je zachte wang, je haar? Of dat ik heel even je hand. In die van mij.

En zeg dan iets. Iets kleins. Of veel. Hoe het gaat, hoe je me vindt. Wat je allemaal hebt gedaan. Of een woord. Een letter desnoods. Dat ik heel even kort je stem nog eens hoor.

Zie ik je morgen? Zie je morgen, toch? Zodat ik vandaag iets minder hard kan missen.
Zie je morgen nog een keertje. Heel klein keertje. Alsjeblieft?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Marianne Zwagerman heeft gelijk.

Marianne Zwagerman vindt veel van veel. Veel van veel vinden kan nooit kwaad. Ook niet als je daarmee een groot deel van het Nederlandse vrouwvolk bestempelt als muts. Of zorgt dat een driekwart legging in het wit nooit meer met goed fatsoen gedragen kan worden.
Ze schreef een boek. Een manifest voor vrouwen die willen ontsnappen uit het mutsenparadijs. Luizenmoeders zijn zelfgekozen slachtoffer van emotionele chantage. Foto’s van kinderen op bureau’s moeten vervangen door paaldansfoto’s. Kinderen zelf zijn een uitvlucht om niet aan het werk te hoeven. Huilen in het openbaar doe je nooit, nooit. Je vraagt altijd exorbitant veel salaris als in onderhandeling. Je onderhandelt over alles. Je rijdt de grootste auto die er is. Enzovoort. Vooral onverschrokken leven.

Ik las het boek een half jaar geleden. Amusant. Soms leerzaam. Soms ook niet. Soms eens, soms ook niet. Marianne Zwagerman heeft niet de waarheid in pacht. Niet alle waarheid. Maar op die luie zondagmiddag met koffie in bed, zon in mijn gezicht, al lezend en vindend, had ze op bladzijde 265 ineens wel heel erg gelijk.

“Houd je meisjesnaam.”

Het hoofdstuk heette zelfs zo.

Daar zat ik. Een echtscheidingsconvenant in de maak. En niet die meisjesnaam. Er ontsnapte een diepe zucht. Deze kwam even binnen. Maar wel acht jaar te laat. Mijn meisjesnaam. Mijn vaders naam. Geladen naam. Waarom precies weet ik niet, maar ik droeg het nooit met trots. Dus toen de trouwambtenaar op een regenachtige oktoberochtend bij de ondertrouw vroeg welke naam ik zou gaan gebruiken na mijn huwelijk, werd het die van mijn man. Ik was 22. Ik had er zin in. Die nieuwe naam. Dat nieuwe leven. Als het ooit mis zou gaan, dan zou ik dat dan wel zien. Nu was nu. Toch?

Slokje koffie. Ik legde het boek weg. Het zou wel meevallen, loog ik mezelf gerust. Misschien hoefde ik het niet te veranderen, bedacht ik dommig. Onder de douche vervloekte ik heel kort mijn keus toen, oneindige aanwezigheid op het internet nu en het wennen straks. Waarschijnlijk had het niet eens uitgemaakt als Marianne me dat acht jaar geleden had toegeschreven. Zelfs niet als ze het me in mijn oor had geblaft. Ik koos zorgvuldig en ben nogal eigenwijs. Grote kans dat ik juist haar een muts had gevonden. Zachtjes fluisterde ik mijn eigennaam. Een keer of twintig. En een keer of honderd de maanden daarna. Terwijl ik onverschrokken zorgvuldig een leven ontmantelde. Afscheid nam. Verder ging. En zin kreeg. Zoals toen bij die trouwambtenaar. In mijn nieuwe leven. Met mijn nieuwe naam. Terug van weggeweest. Want nu is nog steeds nu. En ik ben er nog.

Het voelt een beetje tabula rasa. Die nieuwe naam. Dus ik zal me even voorstellen:

Minke Haveman.

Aangenaam.

 

Ik heb het over dit boek. En over deze Marianne Zwagerman.