Valsnelheid

Ik heb zo’n app die foto’s laat zien van een jaar, twee jaar of langer geleden. Geinig om dagelijks te worden herinnerd aan wat toen was, met wie en waar. Vandaag was daar de foto van een typische ziekenhuismaaltijd: een grijs stuk vlees, gare broccoli, kleine stukjes aardappel en een kommetje dikke, bruine jus. Het was de enige foto van die dag en was in grote stress gemaakt. Hele grote stress, wist ik.

Die foto is op zich nogal bizar: ik heb werkelijk geen idee waarom ik vond dat ik deze troosteloze maaltijd moest fotograferen. De Instagramwaardigheid is minder dan nihil, om te beginnen. Nog verwarrender is dat ik hele andere dingen aan mijn hoofd had op dat moment. Maar misschien juist daarom. Ook twee jaar later werkt het bord eten genadeloos ontnuchterend.

Een paar uur daarvoor was er weinig aan de hand. Ja: ik was heel erg zwanger en daar heel erg zat van. Bijna achtendertig weken om precies te zijn. Qua zwangerschapsduur, maar ook qua de termijn dat ik het al zat was. Niet omdat ik niet blij was met mijn immer groeiende baby, maar omdat ik zwanger zijn erg slecht trok. Ik keek er enorm naar uit om dit nieuwe leven te ontmoeten, telde de dagen, uren en kwartiertjes tot de bevalling af, ze mocht gerust nu komen. Maar ik verheugde me ook heel erg op de optrekkende mist. Dat ik me weer een beetje mezelf zou voelen. 

Nog een klein klusje, vond ik. Ik had die dag mijn laatste werkdag gehad en zou nu echt een soort van zwangerschapsverlof hebben. Omdat mijn partner en onze kinderen niet in één huis woonden, maar rondom de bevalling wel graag samen waren, was dit ook de dag dat we daar op zwangerschapslogeervakantie gingen. Er hoefde nog maar één item verhuisd: het aquarium met Tommie en Rosie, twee hele gewone goudvissen. En dat kon ik nog prima zelf, vond ik. Al het andere was immers ook gelukt. Het water er uit, het grind in een zakje, de visjes in een ander zakje, beide zakjes in het lege aquarium en dan heel voorzichtig tillen. Met de dikke buik. Van mijn dertig-treden-tellende trap. Wat kon er misgaan?

Het ging goed. Aquarium op de achterbank, dochter voorin, buik in de gordels, kwartiertje rijden. Opgewekt, want zonnig en vrij. Net even op een ander plekje geparkeerd dan normaal, want dan had ik alle ruimte om de vissenvilla uit de auto te tillen. De dochter zou de deur alvast openmaken zodat ik in een keer door kon lopen. Voorzichtig tilde ik de rechthoekige glasbak met het visduo van de achterbank. Mijn heup duwde de autodeur dicht. Twee stappen, drie, voorzichtig, goed kijken, goed vasthouden, neuriënd. 

Daar ging ik. Voorover. Ik heb nooit mijn valsnelheid berekend (duh), maar het kunnen nooit de tien minuten zijn zoals ze voor mij wel voelden. Daar ga ik. Daar gaat het aquarium. Ik kan mijn buik niet beschermen, ik kan mezelf niet opvangen. Misschien blijft het glas in tact. Nee dus. Hoofd omhoog houden. Hoofd omhoog houden. Hoofd omhoog houden.

Mijn hand naar mijn keel. Bloed. Ik adem door, ik rochel niet, ik voel nergens pijn. Ik hijs mezelf in kleermakerszit. Mijn dikke buik trekt samen als een hele harde bal. Ik ben alleen, niemand heeft me gezien en niemand gaat me zien want ik zit achter de geparkeerde auto en het is een stille weg. Het bloed blijft maar stromen. Ik roep mijn dochter en ze rent vrolijk het hoekje om. Tot ze mij ziet en gilt. Ik probeer haar rustig te vragen naar de buren te gaan. Ik voel mijn buik steeds harder worden en ik heb geen idee of mijn luchtpijp aan diggelen ligt of dat gewoon een overfanatiek sneetje al dat bloed veroorzaakt. Ik vind mijn telefoon in mijn tas die nog steeds aan mijn schouder zit en bel mijn partner. Door het bloed aan mijn handen herkent de oh zo innovatieve vingerafdruktechnologie van mijn iPhone mijn duim niet als de mijne. Ik tril zo hevig dat ik steeds de verkeerde code ingeef. Ondertussen rent mijn dochter huilend over straat omdat ze geen buur kan kiezen. Mijn aanwijzingen hoort ze door een oorontsteking niet. Ik schreeuw tot ik het opgeef. Ik adem wat meer en het lukt eindelijk mijn telefoon te ontgrendelen. Maar er wordt niet opgenomen.

Een oudere man op een fiets ziet me dan ineens toch. Hij stapt af en inspecteert mijn wond. Het valt mee, zegt hij. Ik geloof er niks van. En heb geen idee wat ik moet doen. Bel ik de dokter? Bel ik een ambulance? Plak ik een pleister? En mijn baby, hoe is het met mijn baby? Wat doet men zoal en waarom zegt niemand iets. De opgetrommelde buurjongen komt met een EHBO-doos, mijn dochter staat te gillen. Ik bel maar 112. Daar komt een auto met daarin mijn vriend met zijn kinderen, hun muziek staat hard en ze lachen. Tot ze mij en mijn tweehonderd liter bloed zien. De schrik is groot en ik probeer de mevrouw van de alarmlijn te verstaan. Dankzij het lawaai, dankzij het feit dat ik mijn telefoon die dag daarvoor voor de vierhonderdste keer had laten vallen en alleen nog maar kaboutervolume produceerde. Dan schreeuw ik. Dat ik de mevrouw niet hoor, dat ik niet weet wat ik moet zeggen. En niet waar ik bang voor ben. De telefoon wordt overgenomen en naast mij knielt een vrouw die mij probeert te kalmeren, maar ook de kinderen. Het lukt haar. Ik grap dat ik heel goed bloed heb en dat het daarom zo veel is. Dat het echt wel goedkomt, dat ik al helemaal over de schrik heen ben, dat de ambulance alleen even komt checken.

Dan merkt iemand de vissen op. Ze spartelen driftig tussen de scherven en worden liefdevol gered met een vaas als tijdelijk huis. Ze leven nog. Ik hoop vurig om nog zo’n wonder. Ademen, misschien een beetje extra. De ambulancemensen helpen me voorzichtig hun auto in. Ze bevestigen dat de wond meevalt en mijn bloeddruk blijkt niet belachelijk hoog. Ik tril onbedaarlijk en huil heel stil. Mijn buik voelt raar, geef ik aan. Ik voel geen beweging, alles staat strak. Ze trekt mijn bebloede bloemenhemdje omhoog en daarna weer voorzichtig terug over mijn buik. Bij uitwendig buiktrauma, wordt een zwangere altijd naar het ziekenhuis gebracht. Dus ik ook.

Wie mij kent, weet: ik ben niet echt een held als het om naalden, wonden of andere ziekenhuisaangelegenheden gaat. En “niet echt” is nogal een understatement; ik ben een keer ruim vier uur in onderhandeling geweest met een verpleegkundige voor ze een tetanusprik mocht zetten. Maar nu ben ik mak als een lammetje. Dat ik totaal geen pijn heb, helpt. Dat ik mij zorgen maak om mijn baby, nog meer. Op de eerste hulp wordt er in recordtempo gekeken naar mijn wond en lijm gesmeerd. Dat recordtempo komt omdat ik zo snel mogelijk naar de afdeling gynaecologie moet om te kijken hoe het met de baby is. Verpleegkundige Abel duwt voorzichtig maar adequaat mijn rolstoel door de lege ziekenhuisgangen. Naar een verkeerde afdeling. Ik zit als verdoofd met mijn handen op mijn buik en voel hoe koel de lucht is in deze gangen. Het eerste dat ik weer voel. De rest zijn gedachten en schrik. Eerder voelden de seconden als minuten, nu voelen de minuten als uren. Als alles maar goed is. Als alles maar goed is. 

Daar was haar hartje. In beeld zelfs. Gesuis met gebonk. Regelmatig. Voor nu zoals het hoort. En dat willen ze nog een paar uur zien. Of ik al had gegeten? Want het ging nog wel even duren, nog minstens vier uur moest mijn meisje laten horen wat ze zo prachtig deed. In hetzelfde tempo en zonder gekke dingen. Dat deed ze. Maar van die uren herinner ik me niks. Kennelijk hebben ze me eten gebracht en maakte ik daar een foto van.

Ze bleef nog dertien dagen zitten. En werd toen kerngezond en prachtig geboren. Mijn gehoop was verhoord. Wat bleef, tot aan vandaag, is mijn angst om te vallen. Ik loop behoedzaam en zie altijd alles op de vloer. Wat ook bleef is een litteken op mijn kin. Een dagelijkse herinnering aan dat ongeluk in kleine hoekjes zit (of hekjes in dit geval). Maar geluk gelukkig ook.