Mijn ontmoeting die van jou had kunnen zijn

Een keurig gekapte bobline, durekappersblond. Leesbril als diadeem. Sjaaltje, deftig geknoopt, bedoeld om haar outfit van verschillende tinten blauw af te maken. Net dat beetje extra. Op de grond, naast haar terrasstoel, een sjieke handtas. Ook in blauw. Cappuccino en gebak. Haar gezichtsuitdrukking kon ik niet zien, maar wel raden. Het moet een mix zijn geweest van afschuw, ongewenste bezorgdheid, vertwijfeling en overerfde arrogantie. Haar handen maakten onzekere gebaren.

Hij had haar om kleingeld gevraagd. Op gepaste afstand, in alle rust, met zijn ogen en vettige haar verborgen onder een smoezelig petje. Wonden op zijn wangen, gaten in zijn broek. “Hoezo heb jij kleingeld nodig” vroeg ze eerst. Hij legde uit dat hij dakloos was. “Jij hebt hulp nodig, geen geld, wie helpt jou” vroeg ze daarna. Hij vertelde dat hij op de wachtlijst stond voor begeleid wonen, maar dat was uitgesteld door corona. Nog drie weken op straat. “Jij hebt toch gewoon een uitkering dan” stelde ze. “Ik ben dakloos, dan kun je geen uitkering krijgen.” Zij vond van wel. Hij haalde zijn schouders op. Zij pakte haar tas. Hij keek hoopvol. “Ik wil je wel geld geven, maar ik denk niet dat ik je help” zei ze met stemverheffing. “Dat doet u wel. Dan kan ik het slaaphuis betalen” probeerde hij te sussen. “Nee, jij hebt hulp nodig. Misschien koop je er wel iets heel anders van. Wat ga je doen met mijn geld?” De muntjes klonken in haar vuist.          

Ik kon er niet meer naar luisteren en stond op. “Hey, ik ga zo voor jou pinnen” begon ik, zodat hij niet zou denken dat ik broodroof pleegde. “Maar eerst even dit. Mevrouw: geef hem geld. Of geef hem geen geld. Allebei goed. Maar stop met dit denigrerende kruisverhoor. Hij hoeft zich niet te verantwoorden.” Ze draaide zich abrupt om en ik had haar gezicht goed geraden. Schril gilde ze dat ze zeker weten wel wilde dat hij zich zou verantwoorden. Maar dat ze nu snel wilde vertrekken omdat ik immers al geld ging geven. Dus ze was niet meer nodig toch? Haar ogen spuwden gif terwijl ze ons heel, heel veel geluk wenste. Haar wegbenen was waarschijnlijk bedoeld als dramatisch in plaats van tragisch.  

“Sorry” zei ik. “Dit kon echt niet. Het was vreselijk.” “Dank je” zei hij zacht. “Het is ongelooflijk wat sommige mensen tegen me zeggen.” De dame van het café zette koffie en een croissant voor me neer. “Ik wil zo voor je pinnen, misschien wil je een koffie en iets eten?” Dat wilde hij. En toen zaten we naast elkaar. “Moet je eens zien hoe de mensen naar ons kijken” fluisterde hij. Ik zag het. De argwaan en de nieuwsgierigheid, de twijfelfronsen. Hij wist niet dat ik die blikken al van vroeger kende. Dat het me daarom niets deed. 

Hij vertelde dat hij al de hele nacht wakker was. Hoe niemand hem geld had gegeven. Dat de studenten bij de FEBO hadden gelachen toen hij vroeg of ze iets te eten voor hem konden kopen en later die nacht halve pizza’s weggooiden omdat ze te bezopen waren om ze weg te werken. Hoe hij soms langs de deuren ging om zich aan te bieden voor klusjes en dat ze in de dure wijken dan gelijk de deur dichtgooien of niet eens opendoen, maar dat er daar waar armoede het dagelijks leven is, veel vaker wel klusjes zijn. Dat al drie keer al zijn spullen waren weggegooid op de plek waar hij dacht te kunnen slapen. Dat handhavers hem soms achtervolgen om hem op heterdaad te kunnen betrappen op bedelen of iets anders en dan zonder pardon een boete uitschrijven. Geld krijgen als je geen postadres hebt, is onmogelijk. Boetes kunnen wel, lachte hij cynisch. Dat hij al een maand probeert een kapper te vinden die zijn haren kan fatsoeneren in ruil voor een klusje. En dat niemand dat wil doen. Dat hij zelf ook wel weet dat hij er niet uitziet en dat het niet helpt. Dat hij 24 is. Een diploma heeft. Dat het leven op straat zwaar is, dat hij niemand vertrouwt. Dat hij dromen heeft. Dat hij probeert positief te blijven. Dat dit wel het dieptepunt moet zijn en het dus alleen maar beter kan worden. 

We zaten daar als mensen. Als mensen in gesprek. Al keek de wereld zichtbaar op hem neer. Met argwaan. En irritatie. Hoe durft hij ons zo te confronteren met het feit dat het leven niet maakbaar is? Dat het allemaal maar een zijden draadje is tussen geld op de bankrekening en überhaupt geen bankrekening. Tussen een bed en een trappenhuis. Tussen liefdevol en liefdemissend. Daar zal hij zelf wel schuld aan hebben, nietwaar? En hoe durft hij zo zichtbaar te maken dat we echt heel erg slecht zorgen voor mensen die het meeste zorg nodig hebben. Dat we liever kostbare systemen optuigen, altijd bedacht door mensen met hun billen op velours, dan eens te vragen wat iemand eigenlijk nodig heeft. En dan te luisteren naar het antwoord. Dat we liever alles voor onszelf houden in plaats van te delen met iemand die het nodig heeft. Dat we het niet eens willen opbrengen te mens te zien achter de situatie.

We dronken onze koffie, aten onze croissants. Ik pinde. Hij bedankte. We zwaaiden, hij ging. En ik keek hem lang na. Ik heb niet zijn leven gered. Wat ik deed hielp toen en daar. Een beetje. Bovendien hoorde ik vást maar een klein gedeelte van het verhaal. Maar toch is het belangrijk: een beetje helpen is namelijk ook helpen. Ik vertel dit niet als borstenklopperij. Het is geen opdracht. Het is geen voorbeeld. Het is een vraag. Of het misschien allemaal iets radicaler empathisch kan. Geef je geen geld, geef dan een glimlach, een blik, een notie van bestaan. Roep niet ter verantwoording, maak in plaats daarvan gelijkwaardigheid tot je stokpaard. Wees niet bang, maar ben gerust. Bedenk wat je zou willen dat jóu werd gedaan, was het andersom geweest. We hoeven geen heilige te zijn om een beetje goed te doen.