Lieve mama

mamaHet lijkt gister en het lijkt tien jaar geleden. Hypnotische stervende ademhaling in de schemer. Als ik toch had geweten dat de laatste uren je laatste uren waren, dan had ik toch hele andere dingen gezegd? Dan had ik toch nog op de valreep gevraagd of je wel trots op me was, of ik het wel ging kunnen? Alles. Dan was ik nog naast je gaan liggen. Dan had ik veel meer kussen gegeven dan die laatste. Dan had ik nog gezegd hoe blij ik was, ben. Met zo’n moeder. Dan had ik toch je ogen veel beter bekeken en aan je haar geroken en had ik je hand niet losgelaten? Had ik aan één stuk door gefluisterd ikhouvanjeikhouvanjeikhouvanje. Was ik veel royaler geweest met de jaloersmakend lekker ruikende Dior crème toen je me vroeg je gezicht in te smeren. En had ik er veel langer over gedaan. Ook.

Als ik wist dat de laatste dagen je laatste dagen waren, was ik niet meer naar huis gegaan. Had ik mijn hoofd niet meer van je schoot gehaald. En je gevraagd niet te stoppen met het kriebelen door mijn haar. En als ik wist dat de laatste jaren je laatste jaren waren. Dan had ik zoveel niet gezegd. En zoveel wel gedaan.

“Achteraf kijk je een koe in de kont.”
Dat zou jij dan zeggen.
“En daar doen wij niet aan.”
Had ik dan gezegd.

 

Lieve mama. Ik mis je gewoon.

 

 

Daar ga ik #2

De was. Ik stond de was op te hangen. Zo’n heerlijk bontgekleurde kinderklerenwas. In mijn keuken, want mijn nieuwe huis kent geen waszolder zoals mijn oude huis had. Wat moet je ook met een waszolder, vroeg ik me toen al regelmatig af. Gek genoeg word ik erg vrolijk van de gekleurde kleertjes in mijn keuken. Bij een overvol wasrekje hangen de kleren en dekbedovertrekken trouwens gewoon door mijn hele huis. En ruikt het overal naar Robijn. Heerlijk. Maar dat terzijde. Ik stond dus de was op te hangen toen mijn telefoon ging. De dame aan de andere kant van de lijn haperde eerst een beetje, stak toen een lofzang af waar ik van moest blozen en vertelde me vervolgens dat ik de gelukkige bezitster was van een nieuwe baan. Ik bedankte en bedankte  en we hingen op.  En ik ging verder met de was alsof er niets was gebeurd.

Het had even tijd nodig om te landen. En nog steeds, eigenlijk. Want het voelt als een grote stap. Alweer een grote stap. Daar waar ik nu werk, werk ik 5,5 jaar. Met heel erg veel plezier. Met fantastische collega’s, ontzettend mooie projecten en een hele fijne sfeer. Vol overgave heb ik gewerkt, gedacht en gedaan daar. Het was meer dan een baan. Ik ken het van binnen en buiten. En dat ga ik missen. Maar daar, tussen de Robijnwalmen in mijn keuken, wist ik ook dat het goed was. Dat deze nieuwe stap past in het pad van de andere stappen die ik afgelopen tijd zette. Dat het, wederom, best eng is. Maar dat eng nooit meer een reden hoeft te zijn om iets niet te doen. En dat het misschien zelfs een reden moet zijn om het juist wél te doen.

Dus ik doe het, besloot ik. Ik doe het gewoon. Ik liet de was de was, schonk mezelf een belachelijk groot glas wijn in en proostte. Met een traan. En een knipoog. Naar boven, want dat onlaffe heb ik niet van een vreemde. “Daar ga ik, deel twee” fluisterde ik.

Het was voor dit verhaal natuurlijk heel erg mooi geweest als ik toen een teken van boven kreeg. Dat er een vlinder op mijn neus ging zitten, een regenboog voor mijn keukenraam verscheen of er voor mijn part een vaas van de kast afflikkerde. Dat gebeurde allemaal niet. En voor het eerst in tijden hoefde dat ook niet. Het is goed als het goed is. En dit is goed.

 

Per 1 september heb ik dus een nieuwe baan. Mijn huidige ga ik missen, maar deze nieuwe uitdaging voor een hele mooie organisatie ga ik met veel nieuwsgierigheid en -vooral- plezier aan. Spannend he? :) Als je nieuwsgierig bent, dan kun je me mailen

Als je haar maar goed zit

Zo goed en zo kwaad als het gaat, zit ze rechtop. Benen over elkaar, haar handen op haar buik. In de woonkamer met de deuren naar de tuin nog net een beetje open. Want zelfs in de schaduw van de parasol is het niet uit te houden zomer, aldus mama. Of misschien was wat nu kwam niet bedoeld voor de buren. Of voor buiten überhaupt. Ze geeft korte, krachtige instructies: “jullie doen mijn make-up. Precies zoals altijd, ik wil er uitzien zoals ik was.” Er ontbreekt een inleiding en een aanleiding. Een directe, althans. Ik laat niet merken dat het me overvalt, deze plotselinge confrontatie met straks. Het is bijna zakelijk, alsof er nog een vergeten boodschap gehaald moeten worden. Dan hebben we dat ook maar gehad. Ik beloof alles. Dan volgt er nog een belangrijk punt: “Ik wil naar de kapper” klinkt het resoluut.  Ze kan nog amper lopen. Van de bank naar de tuin, nog net naar de w.c. op de eerste verdieping.  “Tuurlijk. Doen we. Vrijdag, ik maak nu een afspraak. Ik ga met je mee.” Ik ben blij met de overgang van later naar nu. We lachen erom. Want we snappen ook wel dat het een beetje futiel is. Maar ja, aan het leven verandert kennelijk niet zoveel als je weet dat je doodgaat.

“Knippen en kleuren?””Ja. Knippen en kleuren.”

Voorzichtig help ik haar die vrijdagochtend in de auto. Daas van pijn en morfinemisselijkheid, maar opgewekt door dit laatste ritje naar Maryam, haar krullenkunstenares, zit ze uiteindelijk naast me. Ze is zo uitgeput dat ze zelfs haar eeuwige “pas op, een fietser” of “heb je het knipperlicht wel aan” achterwege laat. We rijden richting centrum. “Ik weet nooit precies welke straat het is” zeg ik. “Ik ook niet.” De stad waar we al ons hele leven wonen, samen zo’n tachtig jaar, en we weten de weg niet. Dus we rijden drie rondjes om dezelfde straat. Mij breekt het zweet uit en zij heeft het koud. Gelukkig hebben we ook gemeen dat we altijd overal komen, hoe verdwaald ook. Uiteindelijk zet ik de auto midden op de smalle straat stil en loop om de auto om haar deur te openen. Achter ons toetert een gefokte DHL chauffeur. Zonder na te denken steek ik mijn middelvinger op. Volledig out of character, ik kan me niet herinneren dat ik dat ooit eerder deed en het meende. “Mink, wat doe je” verschrikt mijn moeder. “Mongool” fluister ik. Ze lacht geniepig als ze uitstapt. En giechelt zachtjes als ze zich met twee handen aan mijn arm klemt.  Hij toetert nog een keer. En wij strompelen inmiddels hikkend van de lach bij de kapper naar binnen. “Ik zet de auto even weg voor de mongool, doe ik boodschappen en kom ik weer terug. Niet weggaan hè ” knipoog ik.  “Pas op, anders pies ik nog in mijn broek.”

Als ik terug kom, zit ze te glimmen in de kappersstoel met de folies nog in haar haren. Ze vertelt dat ze, terwijl de kleur moest intrekken, buiten een sigaret wilde roken. Maar ja, ze kon natuurlijk niet meer staan, dus had Maryam haar compleet met stoel, kappersmantel, folies, koffie en een sigaret  in de drukke winkelstraat gezet. Twee Duitse vrouwen hadden vervolgens verrukt gereageerd op deze verschijning, hadden geroepen  dat Groningen echt zo’n fantastische stad was dat dit allemaal kon en vervolgens gevraagd of ze haar op de foto mochten zetten in deze entourage. Mijn moeder, niet vies van aandacht en wars van gêne, had gezegd dat het mocht. De Duitse dames waren vrolijk verder gelopen na het kiekje, mijn moeders e-mailadres op zak om het resultaat later op te kunnen sturen. Wat niemand wist, maar ik wel vermoedde, was dat dit de laatste foto van mijn moeder in leven zou zijn. Een klein uurtje later werd mijn moeder ontslagen uit de kappersstoel met uitgroeivrije rode krullen in drie verschillende tinten. Een perfect kapsel, vonden we allemaal. Tevreden sliep mijn moeder de rest van de dag. Uitgeput door alle inspanning.

Zes dagen later kijk ik toe hoe de lijkenvisagiste met een krultang mijn moeders prachtige haar te lijf gaat. Want als je doodgaat, verdwijnen de krullen bijna direct. Leerde ik toen. Verval heeft kennelijk bizar veel haast. Zo bleek later dat nagellak niet pakt op overleden nagels en dat gewone make-up niet opgewassen is tegen lijkkou.

Bij het checken van mijn moeders mail, drie dagen later, vind ik de foto van de Duitse dames. Ze had er als een ware diva bij gezeten, daar op straat. Op de foto lacht ze uitgelaten, trots. Ik had gelijk gekregen: de laatste foto in leven. Precies zoals ze was.

Altijd blijven lachen

Diepe hap lucht. Vasthouden. Rustig uitblazen. Niet voelen hoe warm ik het heb. Hoe zweet op mijn rug prikt. Als ik maar hard genoeg kijk naar mijn handen, trillen ze niet. Toch druk ik mis. Mijn vingers lijken ineens te groot voor te kleine nummertoetsjes. De negen wordt een acht. Er verschijnt een nul teveel. Een uitgeputte kronkel van een doodziek lijf.  “Het doet zoveel pijn” denk ik dat hij zegt. “Godverdomme” klinkt zacht uit het bed.
Eindelijk heb ik de nummertjes goed. Ik doe mijn ogen dicht. Mijn stem mag niet trillen. Geen twijfel. Niet bang. Niet alsof er iemand ieder moment dood kan gaan. Niet aan denken.  “Ik bel voor mijn vader.”  Te breekbaar.  Voorzichtig ga ik op het bed zitten. Leg mijn hand op zijn rug.  “Hij is bekend bij jullie.”  Ik noem naam en geboortedatum. Dag en maand. Het jaar weet ik niet.  “Hij is net 60 geworden.” Gelukkig doet ze niet moeilijk. “Ah ik zie het. Gaat het niet goed?” Onder mijn hand verkrampt zijn lijf. “Hij heeft pijn. Veel pijn. Daar moet nu iets voor geregeld. Hij kan niet meer slikken. Dus neemt zijn medicijnen niet meer.” Of ik weet welke medicijnen. Ik sta op. Loop naar de kast bij de computer waar witte apotheekdoosjes staan. Daarnaast een asbak met een gedoofde joint. Ik noem onuitspreekbare medicijnnamen. Zij vat het samen. “Die medicijnen zou ik vergeten. Ik stuur iemand langs voor pijnstilling.” Ik bedank. Hang op. Loop terug naar het bed. Fluister vlakbij zijn oor dat de dokter komt.

“Dank je. Zullen we even zitten?” Zijn ogen staan helder. Als in slow motion komt hij overeind en gaat staan. Zelfs voorovergebogen is hij langer dan ik. Hij leunt op een oudemannenwandelstok. Zijn grijze trui is nat van het pijnzweet. We strompelen samen naar de bank. Hij kreunt als hij gaat zitten. “Zitten we dan.” De zon glimt wat schijterig naar binnen. “Ja, pap.” Hij pakt mijn hand. Grote handen. Dikke vingers. Eelt prikt. Ik knijp. Zacht. “Er is een verpleegster. Ze komt straks weer.” Er verschijnt een hele kleine glinstering in het grijsblauw van zijn pijnogen. “Ze heeft zo’n dikke reet, geloof je nooit. Blijf tot ze er is. Moet je zien.” Voor ik het weet lach ik hardop. En harder. En hij. Tot er tranen over onze wangen dansen. “Auw, auw” kreunt hij. “Eigen schuld met je grappen.” Zo zitten we. Tot hij niet meer kan. “Ga maar slapen. De dokter komt vast zo.” Hij doet het. Ik sta naast het bed en kijk naar de man van zestig in foetushouding. Geliefd, gedanst, gedronken, geneukt, gebruikt, gevaren, gelachen. Geleefd.

Ik tril. Nog van de aanblik twee uur eerder. Drie maanden had ik hem niet gezien. Tot hij mailde: “met papa, kom je langs?” En ik kwam langs. Ik dacht om te praten. In de eerste blik wist ik van niet. “Het is goed, papa” fluisterde ik. Want zo was het.

Ze heeft pianohanden. Sierlijk en fijn. Rechts draagt ze een dunne gladde ring. Ik denk een trouwring. Links drie groene steentjes om haar middelvinger. Korte nagels met een doorzichtige lak. Geroutineerd prikt ze. Watje. Pleister. “Dit spul werkt snel.”

“Pap, ik moet gaan. Dit spul werkt snel. Je slaapt vast heerlijk. Zie je morgen.”

Twee uur later. Schemerkamer. Foetushouding, nog steeds. Een ijskoude, dode, grote hand met dikke vingers in die van mij. Ik kan niet kijken naar zijn ogen, zijn gezicht. Genadeloze dood. Dus ik kijk de kamer in. Waar de verpleegster net bukt.

Inderdaad een gigantische reet.

En ik glimlach door mijn tranen heen.

Zie je morgen, toch?

Zie ik je morgen nog een keertje? Een heel klein keertje? Een laatste keer? Heel even maar, een minuutje, een halve. Een seconde. Een halve. Dat als ik mijn ogen samenknijp en door mijn wimpers spiek, je daar gewoon heel even bent?

Mag ik je dan heel kort even aanraken? Met een vinger, of mijn pink? Over je zachte wang, je haar? Of dat ik heel even je hand. In die van mij.

En zeg dan iets. Iets kleins. Of veel. Hoe het gaat, hoe je me vindt. Wat je allemaal hebt gedaan. Of een woord. Een letter desnoods. Dat ik heel even kort je stem nog eens hoor.

Zie ik je morgen? Zie je morgen, toch? Zodat ik vandaag iets minder hard kan missen.
Zie je morgen nog een keertje. Heel klein keertje. Alsjeblieft?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Marianne Zwagerman heeft gelijk.

Marianne Zwagerman vindt veel van veel. Veel van veel vinden kan nooit kwaad. Ook niet als je daarmee een groot deel van het Nederlandse vrouwvolk bestempelt als muts. Of zorgt dat een driekwart legging in het wit nooit meer met goed fatsoen gedragen kan worden.
Ze schreef een boek. Een manifest voor vrouwen die willen ontsnappen uit het mutsenparadijs. Luizenmoeders zijn zelfgekozen slachtoffer van emotionele chantage. Foto’s van kinderen op bureau’s moeten vervangen door paaldansfoto’s. Kinderen zelf zijn een uitvlucht om niet aan het werk te hoeven. Huilen in het openbaar doe je nooit, nooit. Je vraagt altijd exorbitant veel salaris als in onderhandeling. Je onderhandelt over alles. Je rijdt de grootste auto die er is. Enzovoort. Vooral onverschrokken leven.

Ik las het boek een half jaar geleden. Amusant. Soms leerzaam. Soms ook niet. Soms eens, soms ook niet. Marianne Zwagerman heeft niet de waarheid in pacht. Niet alle waarheid. Maar op die luie zondagmiddag met koffie in bed, zon in mijn gezicht, al lezend en vindend, had ze op bladzijde 265 ineens wel heel erg gelijk.

“Houd je meisjesnaam.”

Het hoofdstuk heette zelfs zo.

Daar zat ik. Een echtscheidingsconvenant in de maak. En niet die meisjesnaam. Er ontsnapte een diepe zucht. Deze kwam even binnen. Maar wel acht jaar te laat. Mijn meisjesnaam. Mijn vaders naam. Geladen naam. Waarom precies weet ik niet, maar ik droeg het nooit met trots. Dus toen de trouwambtenaar op een regenachtige oktoberochtend bij de ondertrouw vroeg welke naam ik zou gaan gebruiken na mijn huwelijk, werd het die van mijn man. Ik was 22. Ik had er zin in. Die nieuwe naam. Dat nieuwe leven. Als het ooit mis zou gaan, dan zou ik dat dan wel zien. Nu was nu. Toch?

Slokje koffie. Ik legde het boek weg. Het zou wel meevallen, loog ik mezelf gerust. Misschien hoefde ik het niet te veranderen, bedacht ik dommig. Onder de douche vervloekte ik heel kort mijn keus toen, oneindige aanwezigheid op het internet nu en het wennen straks. Waarschijnlijk had het niet eens uitgemaakt als Marianne me dat acht jaar geleden had toegeschreven. Zelfs niet als ze het me in mijn oor had geblaft. Ik koos zorgvuldig en ben nogal eigenwijs. Grote kans dat ik juist haar een muts had gevonden. Zachtjes fluisterde ik mijn eigennaam. Een keer of twintig. En een keer of honderd de maanden daarna. Terwijl ik onverschrokken zorgvuldig een leven ontmantelde. Afscheid nam. Verder ging. En zin kreeg. Zoals toen bij die trouwambtenaar. In mijn nieuwe leven. Met mijn nieuwe naam. Terug van weggeweest. Want nu is nog steeds nu. En ik ben er nog.

Het voelt een beetje tabula rasa. Die nieuwe naam. Dus ik zal me even voorstellen:

Minke Haveman.

Aangenaam.

 

Ik heb het over dit boek. En over deze Marianne Zwagerman.

All by my self

Ineens drong het tot me door. Het gebeurde tijdens een heel gewoon avondje televisie. Er kwam een reclame voorbij voor latex. Witte latex. Voor op de muur, niet om het lijf. Ik was nog aan het nahikken van de reclame daarvoor waarbij een man mij paniekerig toeschreeuwde: ‘red je haar!’ Iets met cafeineshampoo. Voor mannen. Geen grap. Maar goed, toen dus die latex. En dat moment van besef daar vlak na: ik ga verhuizen. Ik heb straks een huis. Nog een week. Op de bank van mijn tijdelijke logeeradres kreeg ik er een kleur van op mijn wangen. Ik probeerde me voor te stellen hoe dat dan zou gaan, deze ongetwijfeld slechtst voorbereide verhuizing allertijden. Ongeveer zo dat ik dan de sleutel in het slot zou steken, de enorme trap naar boven zou beklimmen. Treden zou tellen. Dan in de woonkamer met de vele ramen zou gaan staan. Misschien zouden de gordijnen dicht zitten? Of bleven die niet hangen? Het nieuwe uitzicht opnemen. Ik zou naar de keuken lopen en een paar cremewitte deurtjes van lege keukenkastjes opendoen. De koelkast. Ik zou naar de lege slaapkamer lopen en daar even uit het raam kijken. Bedenken waar mijn bed dan moest gaan staan. Misschien zou ik de balkondeur openzetten. Emily’s nieuwe slaapkamertje bekijken en met pasjes uitmeten waar haar bed het beste paste. En weer teruglopen naar de kamer.

Om daar dan diep snikkend op de grond te storten tot het donker werd.

Die laatste scene kwam wat onverwachts. Ik vond het ook wel wat dramatisch, eigenlijk. Een beetje a la de epische scene uit Bridget Jones’s Diary waar Bridget in pinguïnpyjama heel hard en heel vals, huilend “All by my self” mee blèrt. Niet heel charmant. En tegelijk niet heel ondenkbaar. De beelden van de overvolle garage waar tijdelijk mijn spullen staan opgeslagen flitsen voorbij. Wasmachine, bank, enorme kledingkasten, een triljoen dozen. Zelf krijg ik nog geen potje appelmoes open. Bij het verhuizen van mijn spullen naar die garage liet ik de enige doos vallen die niet mocht vallen, die met de as van mijn vader. Een verhuiskneus. En dan kleine details zoals verlichting. Ik durf best hardop te zeggen dat ik in mijn leven nog geen lampje waar dan ook in heb gedraaid. En dat inbussleuteltjes van Ikea de enige stukken gereedschap zijn die ik ooit met succes heb gehanteerd. Als ik het al gereedschap mag noemen volgens de klusetiquette. Een boormachine heb ik één keer geprobeerd. Het gevolg was een echtelijk ruzie van zo’n drie dagen als ik het me goed herinner, anders vier. Gister heb ik een uur gestoeid met een schroevendraaier en een los zonnebrillenpootje. En het is me niet eens gelukt. Klustechnisch ben ik nogal in de watten gelegd de afgelopen jaren. Verhuistechnisch ook. So much voor de powervrouw. Val ik even door de mand.

Terwijl het programma waar ik eigenlijk naar kijk verder gaat: Martijn Krabbe slaat zijn arm om de schouders van een vrouw met touwhaar in overvol puinhuis, besluit ik dat het tijd is voor actie. Verhuizen en struisvogelen is een combinatie die onherroepelijk dus wel leidt tot een hysterisch gesnik op prachtige kersenhoutenvloer. Geen optie. Vind ik.

Er moet een plan komen. Een verhuisplan. Een doordacht, afgekit, secuur gefaseerd verhuisplan. Ik pak een vel tekenpapier van Emily, een rode stift. “Verhuisplan” schrijf ik in blokletters bovenaan het vel. Daaronder “maandag”. En “dinsdag”. En de andere dagen van de week. Vrijgevraagd. Dat had ik dan nog net wel geregeld. Maar de ‘things to do’ en ‘people to do it’ komen niet op papier. Ik heb geen idee. Iedereen werkt. Ik heb niet eens een auto. Het papier verfrommel ik. De prop gooi ik demonstratief op de grond, ook al ben ik alleen. Martijn Krabbe heft net zo demonstratief zijn handen boven zijn hoofd naar de vrouw met touwhaar. Het kan altijd nog erger.

Niks verhuisplan. Ik Whatsapp, mail en sms iedereen die ik ken. “Stof je spierballen af, kom helpen, ik heb bier. En wijn.” Dwars door de gene heen. Want hulp vragen is niet mijn natuur.

Natuur of niet, het bleek een goede strategie. De aanmeldingen voor mijn verhuisfeestje druppelen binnen. Zelfs van vriendinnen die ik al dertien jaar niet heb gezien. Niks niet “all by my self”. Heus niet snikkend op de vloer. Nieuw begin. En niets om van te snikken.

Martijn houdt de touwhaarvrouw nu stevig vast. Ze kijken samen naar een opgeruimd huis. Zij huilt, hij kijkt gemaakt gekweld. “Red je haar” wordt me nogmaals op het hart gedrukt als de reclame begint. “Red zelf je haar” zeg ik iets te hard terug.

Margaret en de gesjeesde regisseuse

Hoogzomer. Een graad of 29. De kantine van zo’n schoolreisjeskampeerboerderij. Ik ben aan het aarden. Beide voeten stevig op de grond, ogen dicht en dan dus aarden. De grond voelen. Prikkend zweet op mijn rug negeren. In mijn concentratie komen. In de zone. Dichter bij Margaret Thatcher, vandaag. Naast mij staan Bill en Hillary Clinton ook stevig te aarden. Ik vraag me af of hun zweet ook zo prikt. Ik spiek tussen mijn wimpers door en zie de regisseuse in haar neus peuteren. Of ik al genoeg geaard ben weet ik niet, maar ik veeg toch maar mijn voorhoofd af. “Scene 5. Toe maar.”

Een zomertheaterkamp. Want ik ging actrice worden. Ik ging later Julia spelen. Van Romeo. Of een lesbische variant in een experimenteel stuk waarmee we dan alle festivals veroverden. Daarna schitterde ik natuurlijk op een wit doek in een prachtige dramatische film, of een komedie waar mijn spel en bijbehorende humor als “van het unieke soort” gerecenseerd zouden worden. Dat was dan mijn grote doorbraak. Vanaf dan zou ik leven uit mijn koffer en in hotels met meer of minder sterren. Ik zou actrice zijn. En een goede ook.

Scene 5 is de scene waarin Margaret Thatcher in een gesprek met Bill laat weten dat ze het weet van miss Lewinsky en Hillary hoort dat dan. Ik weet al een paar repetitiedagen dat ik er niets van bak. Margaret ligt me niet. En daar leg ik me maar moeilijk bij neer. Dus ik concentreer en doe aan aarden zo hard als ik kan. Voor mijn vijftien jaar heb ik er op zich al wel één en ander aan acteren op zitten. Ik had het op mijn tiende zomaar bedacht, dat actrice worden. En ik mocht alles worden van mijn moeder, bij voorkeur vooral gelukkig. Dus daar ging ik. Toneellessen, audities, clubjes. Een verleidelijke kassajuffrouw, de moeder van Kees de Jongen, Meg in een stuk van Pinter, verdrietige veel te jonge bruid. Met publiek en mooie recensies. Maar deze Thatcher lukt me niet.

“Doe nog maar een keer, je zit er niet in. Kom op. De hele scene hangt op jou, je doet niet eens je best.” Ik ben het oneens. Meer mijn best bestaat niet. Ik zeg niets, haal adem, doe nog wat aarden. Rug recht, statig voorkomen. “Zo Bill. Dat is ook wat.” Eerste regel. “Stop maar. Jezus.” Bill en Hillary zuchten met nadruk. De regisseuse kijkt me met felle blauwe ogen aan. “Als ik wil, kan ik je nu aan het huilen maken.” Ik kijk terug. Ben stil. Ik haal diep adem. Slik al mijn tranen weg. “Dat denk je” bijt ik. Wat er ook gaat gebeuren, ik ga niet huilen. Dat denk ik.

Ik huilde niet. En Margaret Thatcher werd uit het stuk geschreven. Daar en toen besloot ik dat ik geen actrice werd. Door die ene waanzin zin van de gesjeesde regisseuse wist ik dat ik niemand liet bepalen wat ik voelen zou. En al helemaal geen zin meer had om te doen alsof. Bij voorkeur vooral gelukkig, bij voorkeur vooral mezelf. Dat ging ik toen worden. Besloot ik. En best goed gelukt.

Daar ga ik

Daar liep ik. Weekendtas vol kleren in één hand, bos rozen in de ander. “Verse bloemen zijn belangrijk, Mink” had mijn moeder gezegd. “Die maken dat je thuis bent, wel schuin afsnijden.” Dikke tranen liepen over mijn wangen. De julizon ging bijna onder. Daar ging ik dan. Op kamers.

Toen ik dertien was, had ik al het plan opgevat om alleen te gaan wonen. De studentenkamertjes in mijn buurt zagen er zo gezellig uit. En je mocht doen wat je wilde. Leek me wel wat. Het plan bleek niet zo haalbaar, rekende mijn moeder mij slim voor. Dus sloot ik een compromis: zodra ik mijn diploma had, ging ik. En zo ging ik. Twee weken na de uitreiking had ik alles geregeld. Een piepklein zolderkamertje werd mijn nieuwe thuis. Een straat achter mijn moeder. Dat wel. Zogenaamd handig voor de was.

Mijn moeder nam langzaam afscheid. Ze nam me mee naar Amsterdam. We kochten dekbedovertrekken en een kurkentrekker. We gingen naar Ikea en haalden servies en glazen. Ze gaf geen laatste tips, geen waarschuwingen of levenslessen. Ik was er klaar voor. En zij zo’n beetje ook. “Loslaten, lieverd. Het moeilijkst, maar het grootste kado.” Echt verhuizen hoefde niet. Mijn bed, een tafeltje en twee stoelen. Toen was het kamertje vol.

Nog één nachtje sliep ik thuis. We dronken wijn tot laat. Ik pakte mijn laatste spullen en wandelde rondjes door het huis, zat extra lang aan de keukentafel. Zei dat ze goed op zichzelf moest passen. Zij zei dat ook. Ik ging. En ik hield me goed tot vlak om de hoek. Toen die dikke tranen. Onbedaarlijk non-stop, uren. Mijn nieuwe leven, thuis en rozen. Ik had er even niet op gerekend hoe ongelooflijk eng het voelde, die eigen benen. Het huilen stopte, natuurlijk. Het bange ook. De rozen stopten er trouwens ook vrij snel mee, want dat schuine afsnijden had ik geen zin in gehad. En dat was dat.

Dertien jaar later wandel ik weer met die tas. Weg van een huis en nu ook een huwelijk. Een beetje zoals toen. Met een levensgroot verschil. In mijn hand geen rozen, maar het warme handje van mijn dochter. Dat ik nog maar eens steviger vastpak. Van loslaten is wat het handje betreft geen sprake, kado of niet. Die dikke tranen van die eigen benen zijn er ook. Doodeng. Maar ik weet nu dat het huilen stopt. En dat bange ook. Dus koop ik mooie rozen straks. En die knip ik dan schuin af. Want voor snijden ben ik nog steeds te lui.

Tips voor makelaars

Stapvoets fiets ik over de bevroren klinkers. Mijn handschoenen liggen nog op het aanrecht, ik voel mijn vingers niet meer. Ik speur de straatnaambordjes af. Het moet hier ergens zijn. Mijn voeten zijn ook koud. En mijn benen. Dan zie ik de juiste naam in witte letters op het blauwe bordje en parkeer ik mijn fiets. Ik ben vijf minuten te vroeg. Geeft me wat tijd om door de straat te wandelen. Er gebeurt niet veel. Klokslag drie uur sta ik voor mijn misschien wel toekomstige trap naar mijn misschien wel toekomstige voordeur. Dit is huis vijf van mijn huizenjacht. Ik ijsbeer het paadje op en neer om warm te blijven. Speur de straat af naar een makelaargelijkend figuur. Inmiddels herken ik ze van ver. Maar er is niemand. Na tien minuten gaat mijn telefoon. Dat hij iets later is. “Meen je niet” klappertand ik terug. Tip 1: kom op tijd. Altijd. En als het -5 is, kom dan vroeger en zet de kachel lekker aan. Maar laat me niet wachten. Ik word daar chagrijnig van en dat koopt niet zo lekker.

Met een grote glimlach komt de, inderdaad weer overduidelijk, makelaarman op me af lopen. Hij geeft geen hand, maar slaat tegen mijn arm alsof hij zijn beste vriend in de kroeg tegenkomt. “Sorry joh, sorry”. Ik zet een stapje naar achter. “Wachten we nog op iemand” vraagt hij terwijl hij demonstratief om zich heen kijkt. “Ik niet, jij?” Zijn gemaakte lach buldert door de straat. Hij kijkt teleurgesteld. “Dan gaan we maar he?” Ik volg hem en zijn leren manbag de trap op, naar boven. De treden zijn afgebrokkeld en de portiek ruikt naar hond. Een natte. Ik ben benieuwd.

We lopen de lange gang door naar de woonkamer. Hij gaat in het midden staan en doet zijn handen in zijn zij. “Zo. Dit is het.” Er is niks mis mee. Prima woonkamer, veel licht, leuk uitzicht over een drukke straat. “Nou. Hier woont dus een stel nu en, tja, zij is zwanger, zo gaat dat en tja, dan veranderen je woonwensen, zo gaat dat en tja, je wil je kind natuurlijk lekker rondjes laten rennen in een grote tuin en dat heb je hier niet op zijn bovenwoning en tja, zodoende dus.” Tip 2: stel vragen. Bijvoorbeeld met wie ik er wil gaan wonen. Met mijn kind, namelijk, in mijn geval. Is handig om te weten voordat je het huis volledig kindonvriendelijk verklaart. “Ja, ik snap het. Mag ik de keuken zien?”

We lopen dezelfde gang door als net en slaan rechtsaf naar een kleine, maar nette keuken. Achter de keuken zit een washok. En dan ook echt een hok. Betonnen muren en betonnen vloer. Maar goed, dat is op te lossen. De keuken kijkt uit op een andere straat. De straat waar niets gebeurt. De makelaarman zegt niets. Leunt een beetje tegen het aanrecht, kijkt naar buiten. “En boven?” De vloerbedekking op de trap is oud, goedkoop en stuk. “Zonde” merk ik hardop op. “Ja, joh, ach zo gaat dat, heb je zo vervangen joh.” De bovenverdieping heeft drie slaapkamers en allerlei verborgen nisjes en inbouwkasten. De verdieping is verrassend groot. De eerste slaapkamer is eigenlijk meer een wasophangkamertje. Dezelfde oude, vieze vloerbedekking met gaten. Ik zeg maar niets. Op de muren zit zachtgeel behang met een klein bloemetje. Bij het kozijn laat het wat los. Ik til het behangflapje op. Er verschijnt een gat van zo’n vijf centimeter in de buitenmuur. Daarnaast een kier. “Je moet er wel rekening mee houden, met zo’n oud huis dat je wat onderhoud hebt hoor, zo gaat dat.'” “Waarom zit er een gat in de muur?” “Ventilatie.” Tip 3: lul niet. Ik zie er misschien poezelig uit met mijn roze lipgloss en rougewangetjes en, klopt: ik doe niet op regelmatige basis een bouwkundige keuring, maar ik ben niet dom.

“O, tuurlijk” speel ik het spelletje mee. Ik probeer een raampje open te maken, zodat ik de kozijnen wat beter kan zien. Het zit dichtgeverfd. “Ja ik zei net al, onderhoud, dat heb je met zo’n huis hoor, zo gaat dat. Die kozijnen staan wel op het lijstje.” “Wanneer zijn ze voor het laatst geschilderd dan?” Hij kijkt me aan, glimlacht en antwoordt dat hij dat niet weet. Dat moet hij navragen. Tip 4: lees je in. Dit is geen acracadabravraag. Ook niet van mij. Ik zou ook kunnen vragen naar de ketel, het dak, kruipruimtes, zwam, asbest. Enzo. Echt. “Kom, ik laat je de andere slaapkamers zien.” Hij raakt verveeld. Hij hangt wat rond in de gang en bekijkt dingen op zijn telefoon terwijl ik mezelf probeer voor te stellen in dat wat nu een rokerige muziekkamer is. Al Pacino richt een machinegeweer op me vanaf een vergeelde poster. “Ik heb het opgezocht. Die kozijnen. Kost tienduizend euro. Ze zijn ook verrot namelijk. ” “Ok. Dank je.” Ik loop terug naar de eerste slaapkamer. Het bad met gouden pootjes hielp niet. “Er is ook nog een vliering. Zolder. Kom. Ik laat het je zien.” Hij opent het luik in het plafond en trekt de gammelste vlieringtrap die ik in mijn leven heb gezien naar beneden. Ik schop mijn pumps uit en wankel naar boven. Er is een raam zonder glas. Het is immens groot. Ik gok dat er 64000 spinnen wonen. “Ik hoef denk ik geen vlieringzolder” zucht ik als ik naar beneden probeer te komen. Hij kijkt geamuseerd. “Je moet wel echt goed informatie inwinnen hoor. Het is een grote stap, een huis kopen. Je zit met die kozijnen. Daar moet je ook rekening mee houden in je financiering.” Demonstratief kijk ik naar de hand op mijn arm. Hij haalt hem weg. “Kom, ik laat je wat huizen zien in een wat lagere prijsklasse met minder onderhoud.” Tip 5 t/m 7: onderschat me niet, doe geen aannames, raak me niet aan. Ik hou niet van tijd verdoen. Dat ik hier sta betekent dat het past binnen budget óf dat ik denk dat ik er zoveel af onderhandel dat het past binnen budget. Geloof me, dat kan ik. En either way: ik kan het dus betalen. En: ik weet wat ik aan het doen ben. Een huis kopen is anders dan schoenen kopen. Check. Verder: leg geen hand op mijn arm om je vast goed bedoelde, maar veel te kleinerende vaderlijke toespraak kracht bij te zetten. Bespaar me de toespraak ook vooral. Raak je potentiële koopsterinnen verder gewoon niet aan, nooit.

“Wat vind je er van” vraagt hij, inmiddels weer in de woonkamer. “Dit is het niet. Volgens mij vind je het zelf ook niets.” Hij lacht. “Ik heb nog een leuke benedenwoning met een prachtige tuin.” Hij laat een foto zien. Prachtige tuin. “Mooi. Maar ik wil niet zo’n grote tuin. Dan moet ik met plantjes en bladluis in de weer, dat is niets voor mij.” “Ah wel joh! Leuk joh! Daar wen je vanzelf aan, zo gaat dat.” Tip 8: ik bepaal zelf wel of iets bij me past of niet. Vertel me niet dat ik heus wel ga onkruid wieden in een 13 meter diepe tuin. Dat gebeurt namelijk niet. Ik ken mezelf beter dan jij me kent, geloof me.

En zo was ook huis vijf geen succes. Ik bedankte de makelaarman al wist ik niet zo goed waarvoor, pakte mijn fiets en besloot mezelf te trakteren op een hele grote kop chocolademelk met slagroom. Nooit meer iets van de beste man gehoord. Hij ook niet van mij, trouwens. Tip 9: bel me eens na een bezichtiging. Verder geen commentaar, spreekt voor zich.

Huis elf was uiteindelijk liefde op het eerste gezicht. Inmiddels vier maanden zoeken, bellen, regelen, voorbehouden en onderhandelen verder, lijkt het er serieus op dat ik eigenaresse ben van een ontzettend fijn appartement. Maar de weg er naar toe was hobbelig. En ik ben er nog niet.

Ik zocht geen huis. Ik zocht een nieuw thuis. En ik heb in mijn zoektocht helaas maar heel weinig mensen ontmoet die dat begrepen.

Zo’n vriendin

We staan naast elkaar voor de grote spiegel in haar smalle gang. Ik teken met een kohlpotlood de weggetraande lijntjes onder mijn ogen bij. Zij stift zorgvuldig haar lippen bloedrood. “Mag ik die ook?” Zonder weg te kijken van haar spiegelbeeld geeft ze me de lippenstift. Ze gaat met haar vingers door haar lange haar voor meer volume. “Het zit mooi, je haar. Echt heel mooi. En die lippenstift staat je ook goed.” “Dank je. Jou ook trouwens. Jij kan echt elke kleur hebben.” Met mijn pink veeg ik overtollig rood weg. “Nee hoor.” We zijn even stil. “Ik zie er verrot uit. Bluh” zucht ik. Ik probeer wat wallen weg te poetsen. Ze kijkt naar me. “Onzin. Je bent prachtig.” Ik lach. “Niet huilen had geholpen. Happy girls are the prettiest, zeggen ze.” We lachen samen. “Onmogelijk. Wij kunnen niet prettier, wel happier. Kunnen we de mensen niet aan doen.” Gearmd wandelen we naar de buurtkroeg.

Zo’n vriendin die je tot aan tranen aan het lachen maakt, zelfs als de levenscrisis even niet te overzien lijkt. Die vriendin die je kan bellen als je in die kroeg op het toilet zit zonder tampons. En die vervolgens niet opneemt omdat de barman met haar aan het flirten is. Die vriendin die op precies de goede momenten smerige glaasjes likeur inschenkt omdat de wijn op is, maar de verhalen nog niet. En die relativeert, maar nooit te veel. En nooit de bad hair days, want zo werkt dat niet. Zo’n vriendin die onverwachts langskomt en niets zegt over de chaos in huis, je rare haar en je Mickey Mouse pyjama. Een vriendin die haar huis uitleent als je even nergens naar toe kan. Zo’n vriendin die midden in de nacht een paniekerige voicemail inspreekt waardoor je weet dat je er gelijk naartoe moet. En je dat dus doet. En dan samen huilt. Omdat dingen soms gewoon heel kut zijn. Zo’n vriendin die gewoon zegt dat de lasagne waar je anderhalf uur mee bezig bent geweest naar kattenvoer smaakt. En dan zelf iets enorm lekkers in elkaar kokkerelt. En zegt dat het niet uitmaakt omdat iedereen goed is in iets anders. En zij toevallig in alles en dat ik daar ook niets aan kan doen.

Zo’n vriendin die er altijd is. Altijd. Op precies de goede momenten.

Zo’n vriendin heb ik. Leuk he?

Duizend vlokjes

Ik rits haar groene jas dicht. Doe voorzichtig haar witte wollen muts op zodat haar vlechten niet uiteenvallen. Sjaal. Handschoenen. Haar skibroek is wat te groot waardoor ze een beetje waggelt als ze naar de fiets wandelt. Ze tilt haar beentjes hoog op en zet ze stevig neer in de centimeters verse sneeuw. Ik glibber op mijn hakken achter haar aan. Stevig vastgesnoerd in haar fietsstoeltje gaan we op weg. Naar de crèche en mama werken. Er vallen nog wat verloren vlokjes. De trappers zijn nog niet drie keer rond geweest. Ik glibber weg. Ik kan net voorkomen dat we omvallen. Er is geen sneeuw geschoven, er is niet gestrooid. Misschien als ik de straat uit ben. Ik wandel met de fiets aan mijn hand. Het gaat harder sneeuwen. Emily zegt dat ze het koud krijgt. Ik heb het zelf ook koud.

“We kunnen zo wel fietsen, vast.” We zijn samen stil. Ik had geen topochtend. Drie dagen ziek geweest en zorgen die zich opstapelden terwijl ik koortsig naar het plafond lag te staren. Ondanks de allesverzengende hoofdpijn toch maar besloten te gaan werken. Gedachten verzetten. Het plafond vloog me aan. Stap, stap, stap. Zelfs lopend glibberen we steeds weg. “Ik wil naar binnen, mama.” Ze huilt steeds harder. Ik wil ook wel naar binnen. Voor ik het weet, huil ik mee.

Eigenlijk heb ik het nooit. Het gevoel dat het leven een hele dikke middelvinger naar me op steekt. Wat er ook gebeurde. Wie er ook dood ging, bijvoorbeeld. Gek genoeg nu wel. Recht in mijn gezicht word ik uitgelachen. Alsof het niet genoeg was. Alsof het nooit genoeg is. En dan: “Godverdomme!!!” En niet binnensmonds. Niet zachtjes. Zo hard als ik kan. Veel te hard. Niet bepaald pedagogisch verantwoord. Niet bepaald chique. Helemaal niet omdat ik vlak voor een kerk blijk te staan. Heb ik weer. Ik sta stil en denk dat ik het opgeef. Emily kijkt me geschrokken aan.

Ik kijk omhoog naar de vlokkende lucht. Van boven heb ik na deze actie niet heel veel meer te verwachten, ben ik bang. Als God al bestaat, ben ik nu voorgoed van het lijstje potentieeltjes geschrapt. En het kan me niet eens schelen. Karma, erfenis uit een vorig leven, een zieke vloek, domme pech. Whatever. Ik vind gewoon dat ik mijn portie wel heb gehad. Kutsneeuw. Ik heb mijn best gedaan. Niet bij de pakken neer, niet opgeven, niet boos zijn, niets oneerlijk vinden, achter de wolken. Van dat. Alles heeft een reden. In alles schuilt een les. Blabla. Ik ben er klaar mee. Laat maar zitten. Ik blijf hier staan en sneeuw wel in.

Twee minuten, denk ik. Het duurde twee minuten. Dat ik opgaf. Er was niemand op straat. Het was stil. Het waren Emily en ik en duizend vlokjes. Twee hele minuten.

Ik zie hoe traantjes vormen in de prachtige blauwe ogen van mijn Emily. Hoe ze voorzichtig biggelen over haar rode wangetjes. Ik haal diep adem. Zuig de sneeuwkou zo diep mogelijk naar binnen. “Mama, waarom ben jij boos?” Ik pak haar hand. “Nou. Mama vindt de sneeuw even heel stom.” Ze snikt. “Maar dat ik zo vloekte, dat sloeg nergens op Em. En dat was ook niet leuk van mama. Sorry.” Ik kus haar voorhoofdje.

“Zeg. Ken jij ook een liedje over sneeuw?” Ze schudt haar hoofd van niet. “Dan is het denk ik tijd dat we er één verzinnen.” En zo lopen we. En zingen we. En lachen we om stomme sneeuwrefreintjes. De kou voelt minder koud en de weg lijkt minder glad. Het leven lacht toe in plaats van uit. Ik zag het even verkeerd. Kan gebeuren.

Alle dagen tellen

Wind tegen. Het rukt lokken haar uit mijn zorgvuldig samengestelde Grace Kelly rol. Het waait de tranen uit mijn ogen. Ik trap harder. Langs het water. Langs het grasveld waar vaak schapen staan in de zomer. Langs Emily’s creche. Bij het kruispunt sprint ik voor een auto langs. Hij toetert, ik zwaai. Ik kan daar altijd kiezen tussen het fietspad langs het water en de hobbelige klinkerweg langs een bedrijventerrein. Meestal kies ik de hobbelige weg. Nu kies ik het fietspad. Ik hoop op meer wind. Laat maar komen. Waai me maar.

Het is 30 december. Ik fiets uit de stad terug naar huis. Terug van eindejaarsgesprekken met een vriendin. Dat we een bizar 2012 laten voor wat het is en 2013 ons jaar wordt. Ik ben buiten adem van de wind. Stop met trappen. Ik slalom, net als vroeger, tussen de witte streepjes van het fietspad door. De wind wint. Zo lang mogelijk niet trappen, even helemaal niets doen. Kijken hoe lang dat lukt. Als je niets doet, val je om. Dat geldt bij fietsen. Ik dacht altijd dat het ook voor leven gold. Niets doen is stilstaan is omvallen. Op die gedachte kwam ik 2012 door: doen. Alles doen. Meer doen. Harder werken. Niet stilstaan, niet omvallen. Vasthouden.

Precies in het midden van het fietspad stap ik af zodat ik niet omval. Bijna middernacht, de lucht gitzwart en het gaat zachtjes regenen. Ik doe mijn ogen dicht.

Ik heb me vergist. Stilstaan is heerlijk.

 

 

2012: waarin mijn thuis een huis werd. Waarin mijn geschiedenis nieuwe toekomst ontmoette. Waarin ik dingen deed die ik doodeng vond. Waarin ik hard werkte, met succes. Het jaar waarin schrijven echt mijn hart vond. Ik voor het eerst hardop een droom uitsprak (en er een klein beetje bij bloosde). Een jaar van mooie ontmoetingen en bijzondere gesprekken. Een jaar met strijd en tranen, gelukkig ook van geluk. Het jaar waarin ik besefte dat missen niet overgaat, maar erger wordt. En ik niet bang hoef te zijn. Waarin mijn dochter soms harder wijsneusde dan dat ik hebben kon, grappiger was dan dat ik kon vermoeden en harder bleek te kunnen lachen dan dat ik voor mogelijk hield. Maar vooral het jaar waarin ze me elke dag liet zien hoe lief het leven is. En dat alle dagen tellen.

Want alle dagen tellen.

Crisis

Het is zo’n feestje dat zijn weerga niet kent. Tot ver na negenen koffie in plaats van wijn, zwetende blokjes kaas naast de droge plakjes leverworst en geen muziek. De gastvrouw is steeds in de weer om kruimeltjes van de grond af te poetsen terwijl het kringgesprek van toon en thema verandert. Van graszaad naar de wintersport. Want er wordt natuurlijk wel weer geskied dit jaar. Het gezamenlijke tripje van de vijf families naar het Franse chalet vlak naast één van de beste skipistes van Europa kan geboekt worden. Toch? Ik ben import op dit feestje en ik doe niet aan wintersport, dus ik hou me stil. Ik zie het stel naast mij even vluchtig naar elkaar kijken. Zij kijkt daarna naar haar handen op haar schoot. Hij roert nerveuzig in zijn koffie. ‘Elza en ik gaan dit jaar niet mee, waarschijnlijk.’ Hij zet zijn kopje op de salontafel. Zij kijkt nog steeds naar haar handen. Er valt een stilte. ‘Aaaaaaaah kom op man, hoezo’ klinkt het verontwaardigd van de man met snor op rechts. ‘Jaaaaa, Bert, tuurlijk wel’ van de dikbuikige kale op links. Bert en Elza wisselen nog een korte blik uit. ‘Nee man, sorry jongens, we willen dit jaar een keer een rustige Kerstvakantie. Lekker thuis met de kids enzo.’ Bert pakt zijn kopje weer. Elza schuift krampachtig een pluk haar achter haar oor. Er wordt geoohd en geaahd en gejezusmand. Ze komen er niet mee weg. Dan staat Elza op. Ze doet haar handen in haar zij. ‘We hebben geen geld. Ok? We kunnen het niet betalen.’ Stiltes waren zelden zo ongemakkelijk. De wangen van Bert zijn rood. Hij sist dat Elza moet gaan zitten. En daarna dat ze gaan. De feestgangers kijken elkaar een beetje dommig aan. De kale doorbreekt doortastend de stilte. ‘Oh. Nou. Tja.’ Elza beent naar de crèmekleurige keuken. Ik loop haar achterna. We kennen elkaar niet goed, maar de rest blijft zitten. ‘Gaat het?’ Elza knikt. Ze vertelt van de baan van Bert. Dat het niet goed gaat op de zaak. Dat de auto stuk ging. Dat het spaargeld op is. Dat ze zich schaamt. Niemand weet het, vertelt ze. Want het is niet iets waar je over praat. Geld is leuk als je het hebt. En een taboe als je het niet hebt. Elza is daar klaar mee. En ze heeft gelijk.

Het is Crisis. Met een hoofdletter. Ik lees het in de krant en ik hoor het op het nieuws. Maar om mij heen hoor ik niemand. Alles kan en alles gaat goed. Heel eerlijk: mij hoor je ook niet. Terwijl het bij mij ook gewoon crisis is. Ik mooiweerde mee met de rest. Tot aan nu. Wat dappere Elza deed, kan ik ook: ik ben blut. En niet een beetje.

Hoe dat kan? Met mijn goede baan? Nou, dat gaat zo: je koopt een huis in 2007. In de tijd dat echt alles kon. Dat de banken over elkaar heenbuitelden om een dikke hypotheek te slijten. De tijd dat de financiele wereld aan ieders voeten lag en huizen lachend met winst weer verkocht zouden worden.
En dan verkoop je dat huis in 2012. De tijd waarin banken op het randje van omvallen balanceren. De tijd van sterk dalende huizenprijzen. Van verdwijnende banen. Een tijd van deprimerend slechte prognoses waardoor het nog veel onverstandiger lijkt om dat huis nu niet te verkopen. Kiezen, delen. Eieren, geld. Huis voor deze tijd netjes verkocht, maar meer restschuld dan spaargeld. Dan heb je een probleem. En geen chique probleem. Niet voor op feestjes in ieder geval. Want blut zijn voelt als falen. Als een afgang. Dan heb je iets niet goed gedaan. Maar het is mijn realiteit nu. In ieder geval de komende maanden. En ik geloof het niet, dat ik de enige ben. Ik geloof zelfs dat er mensen nog veel dieper in de penarie zitten. Op het oog alles in orde, maar stiekem grote of kleine geldzorgen. En smoes na smoes om dat te verbloemen.

Ook mijn primaire reactie, dat smoezen. Maar ik hou er per vandaag mee op. Ik speel net als Elza open kaart. Als iedereen dat nou doet, dan voelt het een stuk minder als falen. Dan kunnen we schaamteloos American Parties organiseren waarbij iedereen wat meeneemt en het reuze gezellig is. Dan zeg ik gewoon dat ik even niet mee uit eten ga omdat ik geen geld heb, maar je welkom bent bij mij voor de beste goedkope huiswijn en heerlijke budgetpasta di mama. En dan kan ik ook gewoon vertellen dat ik geen auto meer heb omdat het kreng stuk ging en ik dat nu even niet kan betalen.

Mijn crisis is te overzien. Dit komt wel weer goed. Maar dat alsofgedoe, daar ben ik wel even klaar mee. Dus met mijn handen in mijn zij, Elzastijl: ik ben blut. Zo.

 

De man die eigenlijk een Audi reed

Hij knielt bij mijn achterbumper. Gaat met zijn vingers over het plastic en slaakt een zacht “mmmm”. Zo’n gespeeld bedenkelijke “mmmm”. Dan staat hij op, draait zich om en kijkt naar zijn voorbumper. Nu knielt hij niet. “Dat is gek. Dat is echt heel gek.” Ik sta te kijken naar zijn brede rug in beige jas met dito sjaal. Mijn armen over elkaar. Ik zeg niets. Hij kijkt me aan. “Ik heb helemaal geen schade. Hoe kan dat nou?” De man die net met 70 achterop mijn auto reed, stelt de verkeerde vragen. “Geen idee, heeft u een schadeformulier?” Ik probeer niet te trillen, maar het is koud en ik ben geschrokken. Geen antwoord. Hij pakt zijn Blackberry en maakt een foto van mijn achterbumper. Dan kijkt hij me aan. “Normaal rijd ik een Audi.” Met stip op één als meest overbodige opmerking van 2012. Ik vind het koekblikje waar hij normaal kennelijk niet in rijdt ineens heel goed bij hem passen. “Echt heel gek.” Nog een keer. “Zullen we even naar binnen gaan?” We zijn van het stoplicht waar we botsten naar een benzinepomp gereden. Hij rommelt in zijn dashboardkastje. “Ja.” Ik pak mijn tas en we lopen naar binnen. Dit kon wel eens lang gaan duren.

Dan stopt er een voor mij bekende auto. Een collega stapt uit, herkent mijn auto en loopt naar binnen. “Yo, wat is dit?” “Tja, aanrijdinkje.” De botsingman was net aan mij aan het uitleggen waarom hij zijn verzekeringsgegevens niet hoefde in te vullen. Ik zei natuurlijk van wel, maar wat wist ik nou helemaal van botsingen en het leven in het algemeen enzo. Mevrouwtje. “Lukt het allemaal” vraagt mijn collega. Hij legt zijn autosleutel op het tafeltje vol papieren. “Ja hoor” zeg ik. “We zijn net onze verzekeringgegevens aan het invullen.” Ik kuch gemaakt. De botsingman spot de gevlochten cirkeltjes op de autosleutel. Hij kijkt naar zijn blauwe Suzukietje. “Normaal rij ik ook een Audi” zegt hij zacht. Nog een keer.

Hij vult het formulier helemaal in. En schrijft op dat het zonder twijfel zijn schuld was. Ondanks de aanwijzing “beken nooit schuld.” Ik zeg maar niks. Ik heb er toch geen verstand van.

Zo’n maan

De maan is aan. Het is zo’n maan die de straat verlicht. Een maan met een lichtgouden aura. Statig in een gitzwarte lucht. Zo’n maan voor verliefde mensen. Of voor missende mensen eigenlijk ook. Waar je even voor afstapt of stil bij blijft staan. Elkaar even aankijkt en kust. Of warmte herinnert. Een dwingende maan. Waarbij iedereen ongewild ineens weet dat alles heus niet voor niets is. Zo’n maan waar je van zou willen dat de zon even niet opkwam. Omdat de nacht zo prettig licht is. En de kleine ademwolkjes zo als vanzelfsprekend verdampen in de lucht. Een geruststellend ronde, volle maan. Die bewaakt dat alles goed is. En dat wat nog niet, goed komt.

Honda-Jelle

Toen ik vijftien was had ik zo’n vriendje met zo’n stoere auto. Een zwaar gepimpte metallic blauwe Honda CRX. Verlaagd, blinkende velgen, dubbele uitlaat, rare spoiler en een tribal sticker op de achterruit. Dat ding was zijn lust en zijn leven. Zijn weekend bestond uit het wassen van deze auto. Laag na laag werd de glanswax er met de hand ingewreven terwijl ik in de koude garage zwijgend toe keek. Met het puntje van zijn tong tussen zijn lippen geklemd, werkte hij kleine lakkrasjes weg. Zo schattig. Incidenteel bouwde hij een boxje of versterker in. Het was niet de bedoeling dat ik hielp. Het was überhaupt niet de bedoeling dat ik me in de buurt van die auto bevond. Ik mocht bij gratie Gods af en toe plaats nemen op de passagiersstoel, maar eigenlijk had hij liever dat ik op de achterbank ging zitten. Eten of drinken was uit den boze. Laat staan mijn lippen stiften. Het ding moest altijd binnen het gezichtsveld blijven, want “straks gebeurt er wat mee, ja”. Hoogtepunt van zijn weekend was het “stukkie rije”. En dan vooral het opgefokt, ronkend gas geven bij het stoplicht met de bedoeling de auto naast hem te intimideren. Linkerhand bovenop het stuur. Rechterhand op de pook. Bovenlijf voorovergebogen. Hoofd schuin. Met toegeknepen ogen voor me langs kijkend naar “de tegenstander”. Ik zei dan vaak iets als  “huh, waarom brandt dat lampje?”. Hij keek dan verschrikt naar het dashboard. Net als het groen werd, natuurlijk. Ik stak mijn duim omhoog naar de wegsprintende “tegenstander” en nam het gevloek op de koop toe. Dat gevloek duurde dan tot aan de parkeerplaats waar hij met zijn Homdavriendjes had afgesproken. De met gouden kettingen behangen jongens maakten blikjes bier open, rookten Javaanse Jongens en namen de nieuwste specs van hun geluidsinstallaties door. Dikke hardcore tot mijn oren er van zoemden. Er kwamen altijd veel meisjes op af. We hebben het hier over het pre-breezer tijdperk, dus werd er Martini gedronken. En Canei. Af en toe stapte zo’n meisje dan bij een jongen in en reden ze een eindje verderop. Maximaal een kwartier. Met rode wangen stapten ze dan uit onder luid gejoel van de rest.

Ik zat toen net in mijn Vasalisperiode. Echt heel veel geanimeerde gesprekken heb ik niet gevoerd, daar op de parkeerplaats.  We waren ook wel een beetje een gek stel. Ik deed aan toneelspelen, hij aan autowassen. Ik luisterde Green Day. Hij haatte dat. Maar ja, verliefdheid kruipt waar je het niet verwacht en hij had van die mooie ogen. En ik een lekkere kont. Hij was erg grappig als we alleen waren en ik deed Atheneum, dat vonden zijn ouders mooi. Bovendien maakte ik al zijn huiswerk en zo stond hij een stevige acht. Gemiddeld.

Vijf week. Vier weekenden. Zo lang duurde het. “Zeg, Jelle. Die auto he? Kan dat niet door de wasstraat? Dan kunnen we een keer de stad in of zo. Of ergens binnen zitten. Of zo. Weet je.” Ik had alle Panorama’s van zijn vader al drie keer gelezen. Mijn lekkere kont was beurs van zitten op het lege bierkrat en bovendien was ik volledig verkleumd. Mijn adem maakte wolkjes in de lucht. Ik was er klaar mee. Hij keek me aan met die mooie blauwe ogen en zei niets. Zijn mond ging een beetje open. Kleine slijmdraadjes verbonden zijn boven –en onderlip. Ik vond het heel vies ineens. En zijn eeuwige lichtblauwwitte trainingspak met bruine zweetkringen die er blijkbaar niet uitgingen in de was, ook. Hij pakte zijn pakje shag en begon er één te draaien. Zwijgend keek ik hoe hij met zijn ogen dicht het vloeitje dicht likte. Hij deed het shagje tussen zijn lippen en stak het aan met zijn benzine-aansteker. Met een flinke teug zoog hij de rook naar binnen. Zijn ogen strak op de achterbumper. Er bleef een klein stukje tabak op zijn onderlip hangen toen hij de rook uitblies. Ik deed twee stappen naar voren tot ik vlak bij hem stond en haalde het voorzichtig weg. “Ik ga. Ik verveel me.” “Ja.” En zo keek ik niet meer om en keek Jelle me niet meer na. We hebben elkaar nooit meer gesproken. Ik denk niet dat hij het nog een keer aan heeft gedurfd met zo’n Vasalismeisje. Lekkere kont of niet.

Zelf zat ik een paar week later weer te koukleumen op een parkeerplaats. Kijkend naar mijn nieuwe vriendje. Skateboardend.

 

Lees ook: Mannen en auto’s.

Pestkop

Zomaar een dag in groep vijf: het werd ineens duidelijk: ik hoorde niet bij hen. Vonden zij. Ik trof mijn tafeltje aan in een hoekje in plaats van in hun groepje. Vanaf toen zat ik met mijn gezicht naar de muur. Mijn schrift met rekensommen was verdwenen. Op het schoolbord stond ‘Minke is vies’. Het heeft er de hele dag gestaan. Ik snapte er niets van. Eerst durfde ik niets te zeggen. Tegen de meester niet, tegen mijn moeder niet. Gek genoeg, achteraf gezien, viel het ook niemand op. Het was stil terreur, gevaarlijk onzichtbaar. Er gingen dagen voorbij waarin de meiden uren onafgebroken naar me staarden, armen over elkaar op de boekenkast. Ze sisten ‘je stinkt’ terwijl ze langs liepen. Of gooiden een werkje op de grond. Van vrolijk onbezorgd naar ernstig verlegen in een paar week tijd. Ik had geen idee wat er gebeurde.

In horten en stoten kwam het verhaal er thuis uiteindelijk uit. Mijn moeder aarzelde niet en beende vastberaden het schoolplein op naar de meester of, zoals ze het zelf noemde, ‘die lapzwans van een gast’.  Er volgde gesprek na gesprek, maar eigenlijk hielp het niet echt. Soms ging het een tijdje beter. Leek het. Dan mocht ik ineens wel weer in hun groepje zitten. Dat bleek dan alleen maar te zijn zodat ik er weer uitgezet kon worden. Toch schoof ik elke keer weer aan, want ik wilde zo graag bij ze horen. Of in ieder geval maar niet niet bij ze horen.

Heel eerlijk: ik was ook wel een beetje anders. Geen Levi’s spijkerbroeken, maar van de C & A. Kortgeknipt blond koppie en kleurrijke oversized shirts in plaats van lange vlechten met roze strikken en strakke paarse truitjes. Altijd twee verschillende kleuren sokken in nep All Stars. Geen ballet, maar circus. En dan kreeg ik ook nog eens heel laat borsten. Mijn moeder liet niet toe dat ik mezelf omkameleonde. “Jij bent fantastisch zoals je bent, jij verandert helemaal niets. Echt, Mink, jouw tijd komt wel.” En: “Je hebt je hele leven nog tijd voor borsten.”

Na twee jaar meisjesterreur, honderden tranen (altijd thuis) en een eigenwaarde van ver onder het nulpunt vond ik bondgenootjes. Ik was nu in ieder geval niet de enige die nergens bij hoorde en zo hoorden we een beetje bij elkaar. Het gaf wat lucht in de verstikkende schooldagen. Het pesten hield aan, er waren nu meer schouders die het droegen. En zo had ik zelfs vriendinnen. De laatste schooldag van groep acht viel iedereen elkaar huilend in de armen. Ik heb geen traan gelaten. Mij zou dit nooit meer gebeuren. Mijn tijd kwam nu, herhaalde ik de woorden van mijn moeder terwijl ik met opgeheven hoofd het klaslokaal verliet. Mijn toekomst tegemoet. Als vrolijk, zelfverzekerd meisje. Met vast ook borsten. En anders maar niet.

Ik had het geluk dat dit lukte. Toeval. Want ik zal me niet stoerder voordoen dan ik ben: ik kijk nog steeds weg als ik die meiden tegenkom. En dan heb ik weer dat zenuwengevoel in mijn buik. En ben ik, volwassen, zelfverzekerde vrouw zomaar even dat kleine, blonde, onzekere meisje. Er zijn verhalen duizend keer zo erg en vele jaren langer. En op mij maakte dit al een onuitwisbare indruk.

Even heel iets anders

Morgen is mijn moeder jarig.

Het gekke met verjaardagen, vind ik altijd, is dat je er zelf zo weinig aan hebt. Vooral gedoe: boodschappen, mensen uitnodigen, straks komt er niemand of heb ik juist te weinig wijn en worstjes. En dan zo’n avond zelf: als ome Henk nou maar niet met buurman Dolf gaat kletsen want hij stemt links en hij heel rechts. Laat tante Dora nou alsjeblieft niet zoveel drinken als de vorige keer toen ze voor de deur vol op haar gezicht op de stoeprand belandde en we een ambulance moesten bellen terwijl we haar tanden uit het mos opraapten en hoe reageer ik godsnaam op het cadeau van vriendin Esther die vast weer aankomt met één of ander Kama Sutra boek alleen om blozen uit te lokken nog van die ene keer dat ze van ons een eetbaar slipje kreeg op haar Christelijke vrijgezellenfeestje. Wisten wij veel.

Toen ik klein was, kreeg ik vrij weinig mee van dit soort verjaardagsdynamiek. Hoogtepunt voor mij en mijn zusje (en incidenteel aangehaakte buurkindjes) was altijd ‘Het Optreden’. We legden zonder gene het verjaarsgedruis stil om een uit den treuren gerepeteerd toneelstuk op te voeren. Of dansje. Inclusief verkleedkleren en schmink. Mijn moeder liet dit altijd rustig begaan. Een paar minuten. Dan kwam er luid applaus en gejoel (vaak al voor het echt afgelopen was, trouwens). Wij voelden altijd nog wel voor een tweede bedrijf, maar die kwam er zelden. Want het was een verjaarspartijtje, geen revue. Aldus mijn moeder.

Toen ik ouder was, liet ik de optredens achterwege. Hielp ik met de boodschappen en dronk een wijntje mee. Suste ik ruzies tussen ooms en buurmannen, belde ik op tijd een taxi voor tante Dora en liet iedereen glunderend het Kama Sutra geschenk van Esther zien. Dat laatste was misschien inderdaad niet zo netjes.

Morgen is mijn moeder jarig. Zou ze dat in ieder geval zijn. Maar in plaats van een optreden in oude trouwjurk met klamboe als sluier, speel ik de scene van de dankbare dochter. Ik hoef er niet heel erg mijn best voor te doen. Er is genoeg om dankbaar voor te zijn. Immers. Maar de stilte van een verjaardag die niet gevierd kan worden, is redelijk hard. Toch proost ik maar. Op zesenvijftig jaar prachtig leven, zoals ze het zelf zei. Op heel veel optredens van mijn dochter in mijn oude trouwjurk op heel veel van mijn verjaardagen. Op heel veel slechte cadeaus van wraakzuchtige vriendinnen. En sta ik zo min mogelijk stil bij het feit dat ik bijna dertig word. En dat dertig wel heel dicht bij 56 ligt. Namelijk over de helft.

Niet om heel dramatisch te doen, maar zesenvijftig verjaardagen vind ik gewoon wat aan de krappe kant. Daar hadden er prima wat bij gemogen. Maar goed, als je er dan maar zesenvijftig hele goede hebt gehad. En volgens mij is dat zo. Aan de optredens heeft het in ieder geval niet gelegen.

Mannen en auto’s.

Laatst zat ik bij een man in de auto. Dat is wel vaker zo, maar niet altijd maak ik me onsterfelijk belachelijk. Nu wel. Er is niks aan de hand. Muziekje, kletsen, 50 want bebouwde kom. Dan wijkt de auto iets naar rechts. Ik zie een geconcentreerde blik in de achteruitkijkspiegel. Er komt een puntje van zijn tong tussen zijn lippen door. Zijn hoofd draait naar links, zijn ogen volgen een zwarte bolide die ons inhaalt. Het blijft even stil. We rijden weer recht. ‘Wow. Dat was een Aston’ volgt na een zucht. ‘Wie was dat’ vraag ik. ‘Een Aston Martin. Die auto’s zijn twee ton. Minstens.’ ‘Oh. Nou. Het leek een Mazda.’ Dat was geen handige opmerking. Grote ogen. En het bleef nog lang stil. Goddank was het familie en geen eerste date.

Er zijn best veel dingen waar ik verstand van heb. Internet, mascara, luiers, marketing en lingerie, bijvoorbeeld. Niet van auto’s. De ‘Die-en-die heeft een nieuwe BMWXdrieentachtigkommavijfmettwaalfcilinderinjectieenpowerupfunctionaliteit-alleeneenbeetjejammervandelerenbekleding’ conversaties op mijn werk en willekeurige verjaardagen hoor ik niet eens. Na het Mazda-incidentje besluit ik eens wat research te doen. Want wat is dat met mannen en auto’s?

Als eerste: een mooie auto maakt meer los bij een man dan een lekker wijf. Dit geldt voor kijken én berijden. En: auto’s zijn status. Rij je in een dure auto? Dan moet je wel succesvol zijn. In iets. Behalve als je least, dat is een beetje nep. Auto’s met een nieuw kenteken zijn beter dan met een oud kenteken.

Audi’s mogen. Het liefst een RS6, want de A-serie is al mainstream. BMW’s mogen ook, vinden de meeste mannen. Hier kies je dan wel voor een M5 als je een beetje serieus genomen wil worden. X5 kan in sommige gevallen ook. Vrouwen in een X5 zijn dan wel weer wat twijfelachtig, maar minder twijfelachtig dan in een X3. De X3 is sowieso twijfelachtig, want waarom dan geen X5, daar is iets mee aan de hand. Mazda’s mogen niet. Al helemaal niet met een spoiler. Spoilers mogen eigenlijk nooit. Een Prius werkt eigenlijk altijd op de lachspieren, nog meer dan andere Toyota’s. Volkswagens zijn degelijk, maar eigenlijk is alleen de Touareg ‘done’ want een Golf heeft iedereen. Opel: niet doen, wannabe’s.  Skoda’s zouden verboden moeten worden. Fiat is Italiaanse rotzooi, maar beter dan Renault of alle andere Franse rommel. Fransen moeten stokbrood bakken, wijn maken en ver van auto’s blijven.

Volvo? Veilig. En voor brave mannen. Hele brave mannen. Daar liggen geruite kleedjes op de hoedenplank voor’ het geval dat’ en/of de teckel. En er wordt opera geluisterd. Dan Porsche. Dat zijn geile auto’s. De 911 dan, niet de Cayenne. Die laatste is eigenlijk geen Porsche, namelijk. En een pooierbak, bovendien. In een Porsche liggen doorgaans geen geruite kleedjes, daar wordt gewoon op de bekleding gesekst. Met de blote billen op het leer en zonder opera. De Cayenne mag trouwens al helemaal niet wit zijn. Dat is te porno, zelfs voor een pooierbak.

Chryslers mogen wel wit zijn. Chique, maar bombastisch. Er zijn niet veel mensen die dat goed kunnen hebben. Aston Martins of Maserati’s: dan heb je echt klasse. Als ze nieuw zijn, tenminste. Daar wordt niet achter gebumperkleefd en iedereen gaat gelijk naar rechts, zo zijn de regels. Respect. Minder respect voor Mercedes, helemaal als zilver. Te patserig en houden zich nooit aan die regels. Mini’s zijn schattige boodschappenautootjes voor vrouwen die niet te veel kopen. Een Jaguar mag soms: alleen als je onder de dertig bent, de aangeklede versie rijdt en deze zichtbaar zelf hebt betaald. Boven de dertig is er midliferisico. Boven de zestig is het een beetje sneu. Dan heb je nog een verzameling exotische merken van verschillend kaliber, maar allemaal lelijk.

Ferrari: jazeker. Doe wel een zonnebril op, ook ’s nachts.  Nooit, nooit een cabrio. Nooit. Dat behoeft geen verdere toelichting. En blonde vrouwen in dure, grote auto’s doen het goed. Flirtmateriaal pur sang.
Auto’s zijn voor de man duidelijk meer dan een vervoersmiddel, zo leerde ik. Het zijn rijdende emotiebronnen. Waarom is me dan weer niet duidelijk geworden, maar ik ben blij dat ik dit nu weet. Ik beloof dan ook plechtig nooit meer zomaar ‘Mazda’ te roepen. Al helemaal niet als er een DB9 rijdt. Voor je het weet heb je ruzie.

 

Maar of een auto nou symbool staat voor succes? Dat durf ik hier wel hardop in twijfel te trekken. Ik ken namelijk genoeg succesvolle mensen, ook mannen, die in een degradatie-auto rijden. Omdat ze liever hun geld uitgeven aan iets anders dan peperduur blik in metallicgrijs. Of omdat hun succes niet per se is vertaald naar een zak met euro’s. Succes en geld zijn namelijk niet hetzelfde. Voor mij. Maar dat zal wel een vrouwengedachte zijn. Hoe dan ook, ik ben een stuk wijzer. Behalve dan over mijn eigen auto: een oude, zwarte Ford Escort met een antenne die naar voren wijst, in plaats van naar achteren. Misschien is in dit geval onwetendheid beter.

 

Noot: Mijn bronnen hebben aangegeven liever anoniem te blijven. U begrijpt waarschijnlijk wel waarom.
Noot: de foto is gemaakt door @autostomerij050 :)