Mijn ontmoeting die van jou had kunnen zijn

Een keurig gekapte bobline, durekappersblond. Leesbril als diadeem. Sjaaltje, deftig geknoopt, bedoeld om haar outfit van verschillende tinten blauw af te maken. Net dat beetje extra. Op de grond, naast haar terrasstoel, een sjieke handtas. Ook in blauw. Cappuccino en gebak. Haar gezichtsuitdrukking kon ik niet zien, maar wel raden. Het moet een mix zijn geweest van afschuw, ongewenste bezorgdheid, vertwijfeling en overerfde arrogantie. Haar handen maakten onzekere gebaren.

Hij had haar om kleingeld gevraagd. Op gepaste afstand, in alle rust, met zijn ogen en vettige haar verborgen onder een smoezelig petje. Wonden op zijn wangen, gaten in zijn broek. “Hoezo heb jij kleingeld nodig” vroeg ze eerst. Hij legde uit dat hij dakloos was. “Jij hebt hulp nodig, geen geld, wie helpt jou” vroeg ze daarna. Hij vertelde dat hij op de wachtlijst stond voor begeleid wonen, maar dat was uitgesteld door corona. Nog drie weken op straat. “Jij hebt toch gewoon een uitkering dan” stelde ze. “Ik ben dakloos, dan kun je geen uitkering krijgen.” Zij vond van wel. Hij haalde zijn schouders op. Zij pakte haar tas. Hij keek hoopvol. “Ik wil je wel geld geven, maar ik denk niet dat ik je help” zei ze met stemverheffing. “Dat doet u wel. Dan kan ik het slaaphuis betalen” probeerde hij te sussen. “Nee, jij hebt hulp nodig. Misschien koop je er wel iets heel anders van. Wat ga je doen met mijn geld?” De muntjes klonken in haar vuist.          

Ik kon er niet meer naar luisteren en stond op. “Hey, ik ga zo voor jou pinnen” begon ik, zodat hij niet zou denken dat ik broodroof pleegde. “Maar eerst even dit. Mevrouw: geef hem geld. Of geef hem geen geld. Allebei goed. Maar stop met dit denigrerende kruisverhoor. Hij hoeft zich niet te verantwoorden.” Ze draaide zich abrupt om en ik had haar gezicht goed geraden. Schril gilde ze dat ze zeker weten wel wilde dat hij zich zou verantwoorden. Maar dat ze nu snel wilde vertrekken omdat ik immers al geld ging geven. Dus ze was niet meer nodig toch? Haar ogen spuwden gif terwijl ze ons heel, heel veel geluk wenste. Haar wegbenen was waarschijnlijk bedoeld als dramatisch in plaats van tragisch.  

“Sorry” zei ik. “Dit kon echt niet. Het was vreselijk.” “Dank je” zei hij zacht. “Het is ongelooflijk wat sommige mensen tegen me zeggen.” De dame van het café zette koffie en een croissant voor me neer. “Ik wil zo voor je pinnen, misschien wil je een koffie en iets eten?” Dat wilde hij. En toen zaten we naast elkaar. “Moet je eens zien hoe de mensen naar ons kijken” fluisterde hij. Ik zag het. De argwaan en de nieuwsgierigheid, de twijfelfronsen. Hij wist niet dat ik die blikken al van vroeger kende. Dat het me daarom niets deed. 

Hij vertelde dat hij al de hele nacht wakker was. Hoe niemand hem geld had gegeven. Dat de studenten bij de FEBO hadden gelachen toen hij vroeg of ze iets te eten voor hem konden kopen en later die nacht halve pizza’s weggooiden omdat ze te bezopen waren om ze weg te werken. Hoe hij soms langs de deuren ging om zich aan te bieden voor klusjes en dat ze in de dure wijken dan gelijk de deur dichtgooien of niet eens opendoen, maar dat er daar waar armoede het dagelijks leven is, veel vaker wel klusjes zijn. Dat al drie keer al zijn spullen waren weggegooid op de plek waar hij dacht te kunnen slapen. Dat handhavers hem soms achtervolgen om hem op heterdaad te kunnen betrappen op bedelen of iets anders en dan zonder pardon een boete uitschrijven. Geld krijgen als je geen postadres hebt, is onmogelijk. Boetes kunnen wel, lachte hij cynisch. Dat hij al een maand probeert een kapper te vinden die zijn haren kan fatsoeneren in ruil voor een klusje. En dat niemand dat wil doen. Dat hij zelf ook wel weet dat hij er niet uitziet en dat het niet helpt. Dat hij 24 is. Een diploma heeft. Dat het leven op straat zwaar is, dat hij niemand vertrouwt. Dat hij dromen heeft. Dat hij probeert positief te blijven. Dat dit wel het dieptepunt moet zijn en het dus alleen maar beter kan worden. 

We zaten daar als mensen. Als mensen in gesprek. Al keek de wereld zichtbaar op hem neer. Met argwaan. En irritatie. Hoe durft hij ons zo te confronteren met het feit dat het leven niet maakbaar is? Dat het allemaal maar een zijden draadje is tussen geld op de bankrekening en überhaupt geen bankrekening. Tussen een bed en een trappenhuis. Tussen liefdevol en liefdemissend. Daar zal hij zelf wel schuld aan hebben, nietwaar? En hoe durft hij zo zichtbaar te maken dat we echt heel erg slecht zorgen voor mensen die het meeste zorg nodig hebben. Dat we liever kostbare systemen optuigen, altijd bedacht door mensen met hun billen op velours, dan eens te vragen wat iemand eigenlijk nodig heeft. En dan te luisteren naar het antwoord. Dat we liever alles voor onszelf houden in plaats van te delen met iemand die het nodig heeft. Dat we het niet eens willen opbrengen te mens te zien achter de situatie.

We dronken onze koffie, aten onze croissants. Ik pinde. Hij bedankte. We zwaaiden, hij ging. En ik keek hem lang na. Ik heb niet zijn leven gered. Wat ik deed hielp toen en daar. Een beetje. Bovendien hoorde ik vást maar een klein gedeelte van het verhaal. Maar toch is het belangrijk: een beetje helpen is namelijk ook helpen. Ik vertel dit niet als borstenklopperij. Het is geen opdracht. Het is geen voorbeeld. Het is een vraag. Of het misschien allemaal iets radicaler empathisch kan. Geef je geen geld, geef dan een glimlach, een blik, een notie van bestaan. Roep niet ter verantwoording, maak in plaats daarvan gelijkwaardigheid tot je stokpaard. Wees niet bang, maar ben gerust. Bedenk wat je zou willen dat jóu werd gedaan, was het andersom geweest. We hoeven geen heilige te zijn om een beetje goed te doen. 

Casa Peru

Het is de laatste dag van 2019 en besluit tot een middag vrij. Nogal een zeldzaamheid. Ik pak gehaast mijn tas in voor een Oud & Nieuw bij lieve vrienden in Amsterdam, in goed gezelschap. En als de auto start, merk ik pas hoe moe ik ben. Ik laat me navigeren over de uitgestorven A7, A6, A1 en nu eens niet door de Google Maps mevrouw waar ik altijd een lachstuip van krijg als ze zo droog verkondigt: “Je bent er” bij bestemming bereikt.

Ik ben er. En even later schiet het prachtige als ook chaotische Amsterdam aan me voorbij vanuit de tram. Het is stil, er is even niks te zeggen en weer merk ik hoe moe ik ben. Op deze middag vrij. In goed gezelschap. In die stilte komt dit jaar, mijn jaar, het jaar van mijn meisjes, vliegensvlug voorbij. En om eerlijk te zijn kon het wel een beetje beter, was mijn slotsom. Om nog eerlijker te zijn kon het dat wel vaker, denk ik er stiekem achteraan. Maar wie zegt dat nou? Kutjaar gehad, hoe in godsnaam verder volgend jaar, jij ook happy newyear? Ach en wat is een kutjaar, toch? Er gebeuren altijd ook mooie dingen, nietwaar? Waar. Er gebeurden hele mooie dingen, maar ik maakte ze niet altijd allemaal mee zoals dat had gemoeten. Omdat ik zo lang, zo vaak mezelf niet was. Mezelf is blijkbaar moe, trouwens.

Nu kan ik opsommen wat mis is gegaan, wat niet, wat bijna of allerlei hoogtepunten delen, maar dat is niet zo relevant. Veel belangrijker is wat ik ga meenemen, even later bedacht in een Peruaans restaurant, wel vlak na een “you look like you need a cocktail” kind a cocktail, dus ik sta hier verder niet voor in. Maar dat: geluk duren mag. En verder eigenlijk niks.

Het is een behoorlijk cliché, dat snap ik zelf ook wel en de cocktail hielp niet per se, maar clichés zijn clichés met reden. En ik ga er behoorlijk lekker op, tot nu toe. Want ik weet dat je dingen denken kan, maar dat doen iets anders is. Dat veel mensen vinden, voelen dat geluk niet is weggelegd, of moet worden verdiend. Dat het soms zo onbereikbaar voelt, ook al huist het om de hoek, maar dan moet je het wel herkennen. En geluk vermomt zich nogal eens, ook. Dus hoe weet je dan wat nagejaagd moet worden, wat mag duren, wat juist niet?

Het enige dat mag duren is geluk en verder helemaal niets. Een cliché en godsonmogelijk, want sommige dingen duren nou eenmaal, ook al zouden ze dat niet moeten mogen. Maar dat zijn vaak de dingen die we niet onder controle hebben. Groot ongeluk en kleiner rampspoed: er is geen ontkomen aan. En daar waar je kiezen kan, kies je voor durend geluk, hoop ik. Wil ik. Doe ik. Nu.

Als ik dit schrijf, ben ik nog steeds moe. En meer moe dan gisteren. Van dit jaar, van het nadenken, van veel werken, van nagenoeg geen vakantie, van het huilen als iedereen al sliep, van het opkomen en op mijn hoede zijn, van het laten gaan, van vallen en steeds opnieuw, altijd weer opstaan. Maar ook van weinig slaap want veel te leuk, die hysterische cocktail, de mooie gesprekken, het harde lachen, de vreemde muziek, het analyseren van de mist, van de warmte, van geluk. En alleen dat, dat mag duren.

Als ook: nu ga ik naar bed.

 

Een ode

Daar stond ik. Totaal overrompeld, zonder make-up, met huilhaar en een stukke spijkerbroek. In een zaal van een lokaal poppodium vol met hard dansende mensen, meezingend met de Bob Marley Tribute Band. Het was een verrassing van drie fantastische vrouwen. De avond “niets bijzonders, beetje eten en een spelletje” werd zomaar dit concert. No women, no cry.

Ik was zielsgelukkig en ongemakkelijk tegelijk. Het ging niet heel erg goed met me, toen, dus deze vorm van liefde was welkom. Toch kwam ik er niet helemaal in, in het dansgedruis. Want het ging dus niet zo goed met me. En toen dacht ik aan een andere fantastische vrouw dan de drie die me hadden meegelokt. Sjaan.

Sjaan heeft geen idee welke impact ze op me heeft gehad. Ik ontmoette haar anderhalf jaar eerder bij een week schrijven in Eindhoven. Geen idee wat ik moest verwachten, wie er zouden zijn, ik kende helemaal niemand en het programma was onbekend. Maar op de eerste ochtend werd al gelijk duidelijk wat mijn mede-cursist Sjaan, schrijver en danser, graag wilde: elke ochtend beginnen met bewegen. Gezamenlijk. En als ik ergens een hekel aan had, wist ik, dan was het dat. De overtreffende trap van ongemakkelijk en dan nog heel veel erger. Ik wilde niet. En deed toch een soort van mee, in het begin.

In die week waren er een aantal regels. We zouden elkaar geen ongevraagde vragen stellen over wie, wat, waar en waarom. We gaven ruimte en luisterden. En zouden onszelf met liefde toespreken. Ook: als er een workshop zou zijn, of als iemand zou spreken, dan mocht iedereen gewoon even bewegen en opstaan om iets te doen, dat was belangrijk, want lang stilzitten is niet voor iedereen weggelegd. En ik zag mijn kans schoon: als dat gold, dan gold ook dat met zo’n hele groep bewegen niet voor iedereen weggelegd zou moeten zijn. Bijvoorbeeld voor mij. Dus ik sprak uit dat ik de optie wilde niet mee te doen met de gezamenlijke ochtendbewegings. Dat was prima. Dus zat ik vanaf toen heel tevreden aan de kant.

Tot een onbewaakt ogenblik; er werd een ongepland gezamenlijk bewegingsmoment gecreëerd en ik stond op een plek waar ik niet makkelijk weg kon. Deze hele week ging over intuïtief schrijven, over voelen en niet denken, jezelf en alles dat je dacht te weten bevragen, niet per se antwoorden hoeven hebben. En Sjaan wilde graag dat we gingen bewegen. Het werd een women’s march die ze had geleerd in Senegal. Ogen dicht. Armen en handen ontvangend naar buiten. En stappen, op dezelfde plek. En stap. En stap. En harder. En stap. En harder. En stap. Stap. Stap. Twintig mensen stapten. Harder en harder. Met ogen dicht en die armen en handen ontvangend naar buiten en allemaal tegelijk. En stap en harder en stap. Stap. Stap. Zomaar deed ik mee.

Ik brak. Volledig. Ik stapte en stapte en bij elke stap kwamen er meer tranen tot ik uiteindelijk naar adem hapte. Alles overspoelde me, alles dat er toen was en alles dat er was geweest. Het ritme, de cadans. De stilte daaromheen. Het donkere met mijn ogen dicht. De stem van Sjaan. Absoluut de stem van Sjaan. Het was een goed soort breken, het was een goed soort huilen. Met het breken, heelde ik ook. Hoofd, hart en lijf kunnen blijkbaar makkelijk op verschillende continenten wonen, tot ze samenkomen. En ik wist niet, of durfde niet, dat dat kon.

Door Sjaan werd er iets geraakt dat nog niet eerder was gelukt. En daar in die zwetende popzaal met Redemption song alom aanwezig, met die fantástisch dansende vriendinnen, dacht ik aan haar. Aan hoe bewegen blijkbaar hielp te voelen wat er al wel was, maar niet eerder werd aangeraakt. Dus ik liet me meenemen door het ritme. Met de drums in mijn heupen en de stem in mijn hart, met het achtergrondkoor die mijn voeten leidden. De ongemakkelijkheid verdween, ik kwam tevoorschijn. Tranen van geluk. Heel erg veel dansen. Twee huwelijksaanzoeken. En een geweldige avond. Met fantastische vrouwen.


Dank je Sjaan. Ik blijf dit doen. Blijf dit doen. X

Sjaan: https://www.sjaanflikweert.net

lieve E, M en L: dank voor een avond die ik nog steeds meedraag. Ook een ode aan jullie. 

Het meisje in de auto

Mijn kantoor zit midden in de binnenstad. Dus is er altijd wel wat te zien of te beleven. Mensen maken er ruzie, halen er hun drugs, drinken er hun bier, vallen van de trap, zoenen zich te pletter in het portiek. Heerlijk, vind ik. Alles komt voorbij.

Het kantoor is een beetje incognito, helemaal als de luxaflex net niet volledig zijn opengedraaid, net als  op deze dinsdagmiddag. Van buiten zie je niet wat ik kan zien. Er parkeert een auto op de stoep, zoals zo vaak. De zilvergrijze Opel laat de motor draaien. Ik kan woordelijk horen wat ze ze naar elkaar schreeuwen, maar ik snap niet waar het over gaat. Het meisje is heel erg overstuur. De man is kalm. Zij schreeuwt, hij fluistert. Zij huilt, hij kijkt weg. Zij zwaait haar armen hulpeloos in de lucht, hij stapt uit. Ik zie haar schudden van verdriet en wanhoop en totale ellende. Ik loop naar haar toe.

Ze schrikt als de deur van het kantoor ineens openzwaait. Ik zie hoe haar tranen strepen hebben getrokken door de foundation op haar wangen. Ik zie hoe haar tranen zo hardnekkig zijn dat ze pas rusten als ze haar decolleté zijn binnenkropen. Ze trilt. Ik gebaar of ik de autodeur mag opendoen. Dat mag. “Wil je misschien een glaasje water?” Ze is in de war van mijn vraag. Ik ga door mijn knieën en vertel haar hoe ik haar begrijp, hoe ik echt weet hoe kut het is. En dat een glaasje water fijn kan zijn. Dat ze verder niets hoeft.

“Ja” zegt ze. Ik pak WC papier tegen de tranen en een glaasje water tegen alles. Ze veegt die tranen weg en drinkt met kleine slokjes. Ik ben stil en leg mijn hand op haar arm. Ze huivert van het huilen en probeert uitleg te geven. Dan zeg ik dat ik geen uitleg hoef, maar dat ik wel moet vragen of ze fysiek veilig is, want zo zag het er eerder niet uit. “Ik moet bij hem weg. Ik was bij hem weg. En toen zei hij dat alles goed zou komen en nu koopt hij weer wiet. Van mijn geld. Ik wil niet meer, maar ik ben zijn vrouw toch, ik moet wel.”

Ik zeg dat ik het snap, dat het er bovendien niet toe doet of ik het snap. Dat ik alleen maar wil weten of ze veilig is. Terwijl ik natuurlijk zie, met eigen ogen, dat ze dat niet is. En in alles voel ik dat niks klopt. Wil ik haar het liefste binnen vragen, verstoppen, praten met haar, vertellen over liefdevol en veilig en vertrouwd en armen die wegnemen als ze vasthouden, in plaats van verstikken of pijn doen. In plaats daarvan vraag ik nog een keer naar haar fysieke veiligheid, alsof dat het enige is dat telt. Alsof botbreuken leidend zijn. Alsof de schade die men oploopt door woorden en deze eindeloze momenten van machteloosheid niet even desastreus is.

“Hij brengt me naar huis en dan ga ik nooit meer terug” zegt ze snikkend. Ik ben even stil. Het is moeilijk een vreemde te troosten. “Al ga je nog honderd keer terug: dit is mijn kantoor. Je mag hier altijd komen” antwoord ik uiteindelijk. Dan werpt ze haar glas en het besnotte WC-papier plotseling in mijn armen en sist ze dat hij er aan komt. Ik gooi de autodeur weer dicht en sprint naar mijn bureau.

Niks aan de hand. Niks gebeurd. Alsof er niks was gebeurd. Hij stapt in zonder iets te zeggen en scheurt gelijk hard weg.

Het waren niet mijn zaken. En dat zijn ze nog steeds niet. Ik twijfelde daarom of ik wel naar haar toe moest gaan. Dat ik het toch deed was omdat ik weet hoe eenzaam ze op dat moment was. Eenzaamheid kan makkelijk, ook al is het voor eventjes, toch verlicht.

Kijk een beetje voor elkaar uit, zo moeilijk is het niet. Soms is het een kort moment van troost, een belletje, gewoon laten zien dat je iemand even ziet. Vraagt of je ok bent. Het ergste dat er kan gebeuren is dat iemand vraagt om weg te gaan. Het mooiste dat er kan gebeuren? Dat iemand net iets minder helemaal alleen is.

Valsnelheid

Ik heb zo’n app die foto’s laat zien van een jaar, twee jaar of langer geleden. Geinig om dagelijks te worden herinnerd aan wat toen was, met wie en waar. Vandaag was daar de foto van een typische ziekenhuismaaltijd: een grijs stuk vlees, gare broccoli, kleine stukjes aardappel en een kommetje dikke, bruine jus. Het was de enige foto van die dag en was in grote stress gemaakt. Hele grote stress, wist ik.

Die foto is op zich nogal bizar: ik heb werkelijk geen idee waarom ik vond dat ik deze troosteloze maaltijd moest fotograferen. De Instagramwaardigheid is minder dan nihil, om te beginnen. Nog verwarrender is dat ik hele andere dingen aan mijn hoofd had op dat moment. Maar misschien juist daarom. Ook twee jaar later werkt het bord eten genadeloos ontnuchterend.

Een paar uur daarvoor was er weinig aan de hand. Ja: ik was heel erg zwanger en daar heel erg zat van. Bijna achtendertig weken om precies te zijn. Qua zwangerschapsduur, maar ook qua de termijn dat ik het al zat was. Niet omdat ik niet blij was met mijn immer groeiende baby, maar omdat ik zwanger zijn erg slecht trok. Ik keek er enorm naar uit om dit nieuwe leven te ontmoeten, telde de dagen, uren en kwartiertjes tot de bevalling af, ze mocht gerust nu komen. Maar ik verheugde me ook heel erg op de optrekkende mist. Dat ik me weer een beetje mezelf zou voelen. 

Nog een klein klusje, vond ik. Ik had die dag mijn laatste werkdag gehad en zou nu echt een soort van zwangerschapsverlof hebben. Omdat mijn partner en onze kinderen niet in één huis woonden, maar rondom de bevalling wel graag samen waren, was dit ook de dag dat we daar op zwangerschapslogeervakantie gingen. Er hoefde nog maar één item verhuisd: het aquarium met Tommie en Rosie, twee hele gewone goudvissen. En dat kon ik nog prima zelf, vond ik. Al het andere was immers ook gelukt. Het water er uit, het grind in een zakje, de visjes in een ander zakje, beide zakjes in het lege aquarium en dan heel voorzichtig tillen. Met de dikke buik. Van mijn dertig-treden-tellende trap. Wat kon er misgaan?

Het ging goed. Aquarium op de achterbank, dochter voorin, buik in de gordels, kwartiertje rijden. Opgewekt, want zonnig en vrij. Net even op een ander plekje geparkeerd dan normaal, want dan had ik alle ruimte om de vissenvilla uit de auto te tillen. De dochter zou de deur alvast openmaken zodat ik in een keer door kon lopen. Voorzichtig tilde ik de rechthoekige glasbak met het visduo van de achterbank. Mijn heup duwde de autodeur dicht. Twee stappen, drie, voorzichtig, goed kijken, goed vasthouden, neuriënd. 

Daar ging ik. Voorover. Ik heb nooit mijn valsnelheid berekend (duh), maar het kunnen nooit de tien minuten zijn zoals ze voor mij wel voelden. Daar ga ik. Daar gaat het aquarium. Ik kan mijn buik niet beschermen, ik kan mezelf niet opvangen. Misschien blijft het glas in tact. Nee dus. Hoofd omhoog houden. Hoofd omhoog houden. Hoofd omhoog houden.

Mijn hand naar mijn keel. Bloed. Ik adem door, ik rochel niet, ik voel nergens pijn. Ik hijs mezelf in kleermakerszit. Mijn dikke buik trekt samen als een hele harde bal. Ik ben alleen, niemand heeft me gezien en niemand gaat me zien want ik zit achter de geparkeerde auto en het is een stille weg. Het bloed blijft maar stromen. Ik roep mijn dochter en ze rent vrolijk het hoekje om. Tot ze mij ziet en gilt. Ik probeer haar rustig te vragen naar de buren te gaan. Ik voel mijn buik steeds harder worden en ik heb geen idee of mijn luchtpijp aan diggelen ligt of dat gewoon een overfanatiek sneetje al dat bloed veroorzaakt. Ik vind mijn telefoon in mijn tas die nog steeds aan mijn schouder zit en bel mijn partner. Door het bloed aan mijn handen herkent de oh zo innovatieve vingerafdruktechnologie van mijn iPhone mijn duim niet als de mijne. Ik tril zo hevig dat ik steeds de verkeerde code ingeef. Ondertussen rent mijn dochter huilend over straat omdat ze geen buur kan kiezen. Mijn aanwijzingen hoort ze door een oorontsteking niet. Ik schreeuw tot ik het opgeef. Ik adem wat meer en het lukt eindelijk mijn telefoon te ontgrendelen. Maar er wordt niet opgenomen.

Een oudere man op een fiets ziet me dan ineens toch. Hij stapt af en inspecteert mijn wond. Het valt mee, zegt hij. Ik geloof er niks van. En heb geen idee wat ik moet doen. Bel ik de dokter? Bel ik een ambulance? Plak ik een pleister? En mijn baby, hoe is het met mijn baby? Wat doet men zoal en waarom zegt niemand iets. De opgetrommelde buurjongen komt met een EHBO-doos, mijn dochter staat te gillen. Ik bel maar 112. Daar komt een auto met daarin mijn vriend met zijn kinderen, hun muziek staat hard en ze lachen. Tot ze mij en mijn tweehonderd liter bloed zien. De schrik is groot en ik probeer de mevrouw van de alarmlijn te verstaan. Dankzij het lawaai, dankzij het feit dat ik mijn telefoon die dag daarvoor voor de vierhonderdste keer had laten vallen en alleen nog maar kaboutervolume produceerde. Dan schreeuw ik. Dat ik de mevrouw niet hoor, dat ik niet weet wat ik moet zeggen. En niet waar ik bang voor ben. De telefoon wordt overgenomen en naast mij knielt een vrouw die mij probeert te kalmeren, maar ook de kinderen. Het lukt haar. Ik grap dat ik heel goed bloed heb en dat het daarom zo veel is. Dat het echt wel goedkomt, dat ik al helemaal over de schrik heen ben, dat de ambulance alleen even komt checken.

Dan merkt iemand de vissen op. Ze spartelen driftig tussen de scherven en worden liefdevol gered met een vaas als tijdelijk huis. Ze leven nog. Ik hoop vurig om nog zo’n wonder. Ademen, misschien een beetje extra. De ambulancemensen helpen me voorzichtig hun auto in. Ze bevestigen dat de wond meevalt en mijn bloeddruk blijkt niet belachelijk hoog. Ik tril onbedaarlijk en huil heel stil. Mijn buik voelt raar, geef ik aan. Ik voel geen beweging, alles staat strak. Ze trekt mijn bebloede bloemenhemdje omhoog en daarna weer voorzichtig terug over mijn buik. Bij uitwendig buiktrauma, wordt een zwangere altijd naar het ziekenhuis gebracht. Dus ik ook.

Wie mij kent, weet: ik ben niet echt een held als het om naalden, wonden of andere ziekenhuisaangelegenheden gaat. En “niet echt” is nogal een understatement; ik ben een keer ruim vier uur in onderhandeling geweest met een verpleegkundige voor ze een tetanusprik mocht zetten. Maar nu ben ik mak als een lammetje. Dat ik totaal geen pijn heb, helpt. Dat ik mij zorgen maak om mijn baby, nog meer. Op de eerste hulp wordt er in recordtempo gekeken naar mijn wond en lijm gesmeerd. Dat recordtempo komt omdat ik zo snel mogelijk naar de afdeling gynaecologie moet om te kijken hoe het met de baby is. Verpleegkundige Abel duwt voorzichtig maar adequaat mijn rolstoel door de lege ziekenhuisgangen. Naar een verkeerde afdeling. Ik zit als verdoofd met mijn handen op mijn buik en voel hoe koel de lucht is in deze gangen. Het eerste dat ik weer voel. De rest zijn gedachten en schrik. Eerder voelden de seconden als minuten, nu voelen de minuten als uren. Als alles maar goed is. Als alles maar goed is. 

Daar was haar hartje. In beeld zelfs. Gesuis met gebonk. Regelmatig. Voor nu zoals het hoort. En dat willen ze nog een paar uur zien. Of ik al had gegeten? Want het ging nog wel even duren, nog minstens vier uur moest mijn meisje laten horen wat ze zo prachtig deed. In hetzelfde tempo en zonder gekke dingen. Dat deed ze. Maar van die uren herinner ik me niks. Kennelijk hebben ze me eten gebracht en maakte ik daar een foto van.

Ze bleef nog dertien dagen zitten. En werd toen kerngezond en prachtig geboren. Mijn gehoop was verhoord. Wat bleef, tot aan vandaag, is mijn angst om te vallen. Ik loop behoedzaam en zie altijd alles op de vloer. Wat ook bleef is een litteken op mijn kin. Een dagelijkse herinnering aan dat ongeluk in kleine hoekjes zit (of hekjes in dit geval). Maar geluk gelukkig ook.

 

Minke in het Dagblad van het Noorden over Zie je Morgen

Twee uur lang sprak ik met Maaike Borst van het Dagblad van het Noorden. Over waarom ik begon met schrijven en waarom ik dat blijf doen. Heel erg spannend om zo’n persoonlijk verhaal te laten opschrijven en in de krant te zien staan. En ook erg mooi. Afgelopen zaterdag stond het er in.

(Als je op het plaatje klikt en wat inzoomt door nog een keer te klikken, kun je het, als het goed is, lezen. Geef anders even een seintje).

Het TedXGroningen filmpje waar in het artikel over wordt gesproken, kun je hier bekijken. En het verhaal waar het allemaal mee begon staat ook nog steeds online.

Rest mij nog: dank voor het zo trouw lezen van al mijn verhalen hier. Echt. Heel erg bedankt.

dvhn 6 juni