Voor later

mallorcaHet enige wat je wilde eten was patat. De hele vakantie. Dus toen ik tapashapjes voor je bestelde, werd je boos. Je sprong van je stoel, gilde wat voor een stomme moeder ik was, liep naar me toe, sloeg me hard op mijn arm. Je keek zo boos. Al dagen. En weken. Ik wist niet meer hoe ik het moest doen. Twintig nieuwsgierige toeristenogen keken naar ons. Je huilde genadeloos hard. En bleef slaan. Ik pakte je bij je arm, zei dat “we dit niet deden”. Dat ik er klaar mee was, met je boosheid. Dat we terug naar het huisje gingen en je het kon bekijken de rest van de dag, de rest van de vakantie. Maar je gaf je niet gewonnen. Ik legde veel te veel geld neer voor eigenlijk inderdaad niet zulke lekkere tapashapjes en jouw Fristi. Ik pakte je hand en sleepte je achter me aan langs de overvolle terrassen. Om de twee stappen gooide je jezelf luid gillend op de grond. Het zweet brak me uit. Ik trilde. “Je doet me pijn, hou op!” En nu huilde ik ook. En ik gaf op. “Zoek het maar uit, Emily.”

Het was niet eens een trucje, dat ik wegliep. Het was niet omdat ik dacht dat je toch wel achter me aan zou komen. Ik wist het echt niet meer. Ik hoorde je onafgebroken huilen terwijl je achter me aan hobbelde en zag dat je moeite had om me bij te houden. Je riep dat je patat wilde en zeker niet terug naar het huisje. Ik riep terug dat je pech had. En dat ik je niet meer wilde horen. We stonden bij een zebrapad en luid toeterende Spaanse taxi’s passeerden zonder te stoppen voor ons. Huilende moeders dwingen maar weinig voorrang af, blijkbaar. Je stond daar naast me en we keken elkaar aan. Toen deed je iets wat ik nooit had verwacht. En wat alles voor altijd anders maakte. Je vroeg: “Mama, waarom ben jij eigenlijk verdrietig.” Ik knielde naast je. Naast tranen liep er vooral snot over mijn gezicht inmiddels. Bij jou ook. Je handjes lagen in die van mij. “Omdat ik zo ontzettend graag wil dat we het fijn hebben. En het lukt ons niet, even.” Dat was het. Ik kon je al weken niet bereiken. Je was zo terecht zo boos, alles wat je kende was in de maanden daarvoor veranderd. Je huis, je basis. Logisch dat je boos was. Ik wilde alleen gewoon met alles dat je niet boos was. Dat je oogjes weer zo straalden als voordat alles anders werd. En het lukte me gewoon maar niet. “Waarom ben jij verdrietig dan, schat?” “Ik ben boos omdat ik patatjes wilde en omdat ik papa mis.” We lachten. “Zullen we er morgen een leuke dag van maken, mama?” “Nee, schat. De dag is nog lang niet voorbij. We gaan patatjes eten en je gaat papa bellen.” Je pakte me zo stevig vast toen. En ik jou. We hadden een echt gesprek, voor het eerst. Je liet me zien waar ik de mist in ging: het was niet dat ik niet wist wat ik met je moest. Het was dat ik niet wist wat ik zonder je moest.

Vanaf toen, dat moment op een Spaans eiland. Omringd door blubberige Engelsen en witte Duitsers. Toen voelde ik dat het goed kwam. En jij voelde het ook. Want God, Emily. Wat hebben wij het ontzettend fijn. Wat ben je ontzettend mooi, groot, wijs en grappig. Wat heb ik bizar veel van jou geleerd in de afgelopen vier jaar. En wat doe je het geweldig.

We aten nog acht keer patat na het incident. Kon ons het schelen. Het was vakantie. En wat voor één.

 

 

2013. Waarin echt alles ander werd.  Waarvan ik sommige dingen graag vergeet. Maar niet: mijn prachtige dochter die dichterbij kwam dan dat ik had durven hopen. Mijn lieve vrienden die me door mijn tranen heen tot piesen aan toe aan het lachen maakten. Mijn familie: zij zorgden voor een verdomd onvergetelijke kerst voor Emily. John Legend die “All of me” zong.  Mijn verhalen die ineens leefden op papier en in de ether. De mooie reacties daarop. Mijn moeder omdat ze laat zien dat er niet zijn niet betekent dat je er niet bent. Mijn vader om hetzelfde.

En dat met die liefde ;). 

 

Bushalte

man-bij-bushalteMijn keukenraam kijkt uit op een bushalte. Ik kan dit iedereen aanraden, zo’n raam. Het overtreft op allerlei manieren televisie. Ik drink er koffie, rook er stiekem sigaretjes en bekijk vooral rennende mensen die bussen dreigen te missen. Zie verliefde stelletjes afscheid nemen onder toeziend oog van altijd norse buschauffeurs. Sla ongegeneerd ruziënde stelletjes en roddelende studentenmeisjes gade. Ook mooi: de man die elke ochtend op de fiets bij het  bushaltehokje arriveert, fiets parkeert, op het bankje gaat zitten, koffie uit een thermosfles schenkt, sigaret opsteekt en zichtbaar even tot zichzelf komt.

Fantastisch en, toegegeven, een beetje voyeuristisch. Helemaal omdat niemand mij ziet. Ik woon op de derde verdieping. En niemand kijkt naar boven.

Tot twee weken geleden. Ik zong wat mee met een top veertig hit terwijl ik kleine slokjes te hete thee dronk. Bij de bushalte zat nu een nieuwe meneer. Rastahaar, legerbroek, trui, geen jas. Hij had twee halve liters bier in goudkleurig blik uitgestald en zat een joint te draaien.  Hij praatte in zichzelf en tegen de rijdende auto’s. Zijn lichaam deinde mee op een onhoorbare beat. Een bijna onzichtbaar dansje op het bushaltebankje. Het was vermakelijk om naar te kijken. Ik was moe van een lange dag rennen en vliegen en vond het mooi om te zien hoe deze meneer hetzelfde rustmomentje als ik zelf op zocht. Zij het onder andere omstandigheden.

Ineens keek de man omhoog. Recht in mijn ogen. Zomaar. Ik lachte. En toen zwaaide ik. Hij deed hetzelfde. Breeduit en met twee handen. De joint was inmiddels af en achter zijn oor gestoken. Hij stond op, stak de straat over en kwam onder mijn raam staan: “Ik wil je wat zeggen!” Ik opende mijn raam. “Wat wil je zeggen?”

“Jij zag mij! Ik voelde dat er iemand keek en jij was het!”

Daar stond hij, onder mijn raam, nog steeds dat dansje op onhoorbare beats, maar nu staand op straat. Voorbijgangers keken verbaasd en een beetje bezorgd.

“Ik heb mijn biertjes mevrouw, ik heb een goede dag.”
“Fijn” riep ik.
“Je ogen prikten me. Je bent een engel. Bedankt.”
En toen: “Ik voel me lonely, can I join you?”

In alle oprechtheid. Hij vroeg het in alle oprechtheid.

“Dat gaat niet, helaas.” En dat ging ook niet.
“No problem! Fijne dag!”

En daar swingde hij weg. Dakloos, gokte ik. En eenzaam. Maar wel met bier. En dus een fijne dag. Deze swingende man had me opgevrolijkt. En ik hem. In anderhalve minuut, met een beetje onbevoordeelde vriendelijkheid bij de bushalte. En door een keer omhoog te kijken. Onbetaalbaar, vind ik dat. Helaas is eenzaamheid lastig af te kopen. Wat je spaarsaldo ook is.Gelukkig is een glimlach gratis.

Spoodie

papaHij zit wijdbeens op een rij met winkelwagentjes, vlak voor de uitgang van de supermarkt. Zijn benen rusteloos, grote zwarte kisten wiebelen heftig heen en weer. Gescheurde, vlekkerige spijkerbroek. Hij leunt met zijn ellebogen op zijn knieën. Draagt een zwarte trui met capuchon. En een petje. Ooit wit, nu vuilgrijs. In zijn oren rijen ringen van zwartig zilver. Onder zijn oog een schimmige tattoo. Begin dertig, denk ik. Iets ouder dan ik.

Terwijl ik mijn zware boodschappen in de niet zo stevige plastic tasjes veilig op mijn fiets probeer te binden, heeft Emily haar jas uitgetrokken. En is ze er met haar modderlaarzen op gaan staan. Armpjes over elkaar, ze kijkt me aan. “Doe je je jas aan?” “Nee.” “Emily, doe je jas aan.” “Neeeeeeeeeeeeee” gilt ze stampvoetend. Zoals alleen kinderen dat doen. Doorgaans.  Hij lacht. “Mijn dochter doet dat ook” zegt hij terwijl hij van de winkelwagentjes afspringt en op Emily afloopt. Hij knielt. Pakt haar jas. Zijn korte nagels aan zijn vieze vingers zijn bevangen met zwart vuil. Hij schudt Emily’s jas uit en houdt deze in de lucht. “Mooie jas, hele mooie jas.” Emily lacht: “Mijn jas, mijn jas”. Zonder verdere aansporing trekt ze haar jas aan en kijkt breed lachend naar de man. “Ik heet Spoodie en jij?” “Emily!” Haar ogen twinkelen.

Alarmbellen bij mij: onverzorgd type, vast drugs. Dakloos of nog net dakhebbend, maar dat kon niet lang duren. Niets beters te doen hebben dan wiebelig op winkelwagentjes zitten bij de supermarkt. Het maakt mij niet uit, maar niet te dicht bij mij en mijn kind komen, alsjeblieft. “Kom maar Emily, we gaan naar huis.” Hij loopt met haar mee naar mijn fiets. “Hoe oud is ze?” “Drie” zeg ik vlug, terwijl ik haar haastig in haar kinderzitje zet. “Mijn dochter is vijf. Ik heb haar al een half jaar niet gezien.” Hij kijkt niet naar mij, maar naar Emily. En ik kijk naar hem. Zie verdriet in zijn ogen. Zijn ogen die een beetje zijn dochter zien in Emily. In Emily die zich niet bewust is van schimmige tattoos of rouwrandjes onder nagels. En hem net zo tegemoet treedt als alle andere mensen die ze tegenkomt: open en met haar ontwapenende twinkeloogjes. Goedlachs. Vol vragen. “Hoe heet ze, je dochter” vraag ik. Hij slaat zijn ogen op naar mij en slikt zo onzichtbaar mogelijk iets weg. “Lola.” Met dezelfde vadertrots als elke papa. En ogen die verraden dat het heus allemaal niet de bedoeling was geweest. Dit. Die verraden dat er meer dromen zijn vervlogen dan iemand ooit zal weten. En een beetje hoop laten doorschemeren.

“Wat heb jij in je neus?” Emily wijst naar de ring in zijn neusschotje. “Dat heet een piercing. Gek he?” “Ja, heel erg gek” antwoordt ze. We lachen. “Nou ga maar lekker naar huis, meid” besluit Spoodie het gesprek. Emily zwaait uitbundig. “Fijne dag nog” roep ik. Hij steekt zijn duim omhoog en knipoogt.

Pas dan zie ik het: Spoodie lijkt op mijn vader. Een jonge versie. Dezelfde openheid, dezelfde vuile kleren. Dezelfde zeggende ogen. Dezelfde nagels met vuil bedekt. Dezelfde grote handen. Het moet een gek gezicht zijn geweest, vroeger. De lange man met kisten, FC Groningen sjaal, kapotte broeken en – een hele tijd-  een zwarte leren jas, bijna tot aan zijn enkels. En dan aan zijn hand een klein blond meisje met steevast een Barbie. Soms onderweg naar de bioscoop, soms naar de kroeg. Vaker geen huis dan wel. Dus als we elkaar zagen, was dat in de stad. Nooit was ik me er van bewust waarom mensen soms onderzoekend naar ons keken. Pas later, veel later kon ik dat plaatsen. En toen eigenlijk nog niet goed. Dat was gewoon mijn papa. Ja, een beetje anders dan andere papa’s. Maar veel grappiger ook, dus ik zag het probleem niet.

Al fietsend schaam ik me voor mijn terugdeinsreactie in de Spoodie-ontmoeting. Ik moet beter weten. En ik moet zeker beter leren. Er anders uitzien dan anderen maakt je niet minder mens. En niet minder vader. Dat het leven soms rechts inhaalt of dat keuzes ongelukkig worden gemaakt, dat maakt je nog geen uitschot. Dat zag Emily heel goed. Gelukkig.

Arrold en de rode knop

Arrold, arme Arrold. Arrold deed mee aan een televisiespelletje: Miljoenenjacht met Linda de Mol. De naam van het spelletje zegt het al: de kandidaat maakt jacht op miljoenen. Hij opent koffertjes, onderhandelt met “de bank” en hoopt met zo veel mogelijk geld naar huis te gaan. Arrold ging naar huis met 125.000 euro. Niet gek, denk ik dan. Maar Arrold spant een rechtszaak aan, want hij had, bleek achteraf, makkelijk met 5 miljoen naar huis kunnen gaan. Arrold drukte per ongeluk op de rode knop. Hij zei het gelijk: het waren de zenuwen geweest. Linda overlegde nog met de notaris. Maar regels waren regels. Op de rode knop drukken is het spel stoppen, 125.000 euro en geen cent meer.

Arrold zegt nu dat dit helemaal niet in de spelregels staat. Hij was zo dichtbij. Als hij nou maar niet op de rode knop had gedrukt. Van de zenuwen. Zo zonde. Het gevoel van had ik maar of had ik maar niet, beste Arrold, ik snap het wel.

Het mooie vind ik: dit is het leven in het klein. We maken elke dag, ons leven lang keuzes. We zien alleen niet altijd gelijk zo duidelijk hoe het uitwerkt. Mensen drukken dagelijks op rode knoppen waarmee ze geld of liefde en soms allebei verspelen. We zijn continu tevreden met zaken die misschien nog wel veel mooier waren geweest als we niet hadden ingegrepen. Had ik maar. Had ik maar niet. Had ik mijn huis maar eerder verkocht, mijn aandelen langer vast gehouden, mijn rente vast gezet. Was ik maar links af gegaan in plaats van rechts af, want misschien stond op dat hoekje wel de liefde van mijn leven. Dat idee.

Wat Arrold gebeurde, gebeurt dus iedereen, elke dag… het is alleen zelden zo zichtbaar. En gaat niet altijd over dit soort sommen geld. Maar die rode knop waar we al dan niet per ongeluk op drukken, dragen we elke dag met ons mee. Soms brengt het ons geluk, soms verliezen we.

Het gekke is: Arrold verloor iets wat hij niet had, technisch gezien. Hij kwam met niks, ging naar huis met 125 duizend euro. Het idee dat het 5 miljoen had kunnen zijn vormt een vloek over het geluk van wat hij heeft gewonnen. En ook dat geldt voor ons allemaal. Wat hadden we allemaal wel niet kunnen hebben als we nou maar gewoon niet, of juist wel.

Arrold. Je bent een winnaar. Koop een fles champagne, iets leuks blingbling voor je vrouw, maak die reis naar Afrika. Geniet. Wat jou gebeurde, heet leven. En daar staan de spelregels inderdaad niet van op papier.


Deze column is geschreven voor KRO Hemelbestormers en was op zondag 24 november te horen op Radio 2. Luister hier.

Niets Carpe Diem

Dit verhaal schreef ik voor het Radio 2 programma KRO’s Hemelbestormers in het kader van de themaweek Ode aan de Doden. Op 27 oktober las ik het voor tijdens de uitzending. Het fragment kun je beluisteren op de website van KRO Hemelbestormers.

Carpe Diem, pluk de dag. Vier het leven.  Maak je niet druk om onbelangrijke dingen, het leven kan zo over zijn. Liefde, dat is pas echt belangrijk. Ga nooit weg zonder een kus. Jaag je dromen achterna. Leef elke dag alsof het je laatste is.

Zomaar een greep uit een aantal dooddoeners waarmee we onszelf en elkaar af en toe eens even goed wakker willen schudden. Vaak als de dood even eng dichtbij komt. Bij de koffieautomaat: “Heb je het gehoord van Marjan?” “Ja vreselijk, zo zie je maar, het kan elke dag je laatste zijn.” “Ja, inderdaad, je moet elke dag genieten. Cappuccino of espresso? En dan gaan we dus verder. Een fractie van een seconde overpeinzen we leven en dood. En dan klagen we over het weer. Slepen we onszelf zuchtend door de files naar onze saaie kantoorbanen. We checken een half uur later gewoon lachend de koersen van onze aandelen en huilen schaamteloos om verlies. We ruziën. Over wie de vuilniszak moet wegbrengen, over de bekeuring voor te hard gereden. Over wie het meeste macht heeft of geld mag. Niemand doet echt aan Carpe Diem. En de grap is: dat geeft helemaal niet.

Want, laten we de dood niet overdrijven. Of beter: laten we het leven niet overdrijven. Van Heel Hard willen leven kun je heel goed doodongelukkig worden.

Dus laten we stoppen met onszelf en de ander steeds wijzen op het belang van een ontzettend gelukkig  leven. Het nastreven van dit optimale geluk, dag in dag uit? Elke dag leven alsof het je laatste is? Dat bestaat niet. Gelukkig zijn in de marge, dat moet ook gewoon mogen. Het leven bestaat uiteindelijk voor iedereen gewoon uit momenten. Momenten van complete euforie en van ontzettend miserabel verdriet en alles daartussen.

Twee weken voordat ze stierf, vroeg ik mijn doodzieke moeder of ze ook geloofde in leven na de dood. “Nee, lieverd” zei ze. “Daar geloof ik niet in.” Ik vond het een hard en  teleurstellend antwoord. Ik wist wel dat ze niet religieus was, maar ik hoopte dat ze misschien nu, met de dood zo dichtbij, iets zou bedenken waardoor ze niet helemaal weg zou zijn straks. Ik deed mijn mond al open om bezwaar te maken en opties aan te dragen. Maar ze was me voor: “Ik geloof niet in leven na de dood. Ik geloof in leven voor de dood.”

En zo is het. Je kunt alleen maar leven voor de dood. En daar maak je het beste van, of niet. Je mag het helemaal zelf weten. Leef gewoon. Geen opdracht, er is niemand die jou op je sterfbed komt vertellen dat je niet optimaal hebt genoten. Je zult het jezelf ook niet vertellen. Je zult weten dat je hebt geleefd. Je zal spijt hebben van dingen. En je zult gelukkig zijn met andere dingen. Niets Carpe Diem. Niet pluk de dag en vier het leven. Leef gewoon.

Nooit weggaan zonder een kus is wel een goeie trouwens. Je weet immers maar nooit…

Saved by Cala Figuera

De lobby is donker en het ruikt er naar dertig jaar onafgebroken zware tabaksrookwalmen. Alsof het uit de muren sijpelt. En uit de gordijnen, het plafond, de groezelige banken. In de meest groezelige bank, gelijk rechts bij binnenkomst, zit een vrouw van een jaar of vijftig. Haar aanzienlijke buik wordt bijeengehouden door een strak gespannen, glimmend zwart hemd. Daaronder draagt ze een ultrakort broekje met gouden pailletten. Haar witte benen zijn bezaaid met spataderen. Tussen haar borsten prijken gouden kettingen in veel soorten en maten. Een stuk of zeven tel ik er in de gauwigheid. De rest van de lobby is leeg.

Het meisje achter de receptie stelt me wat gerust. Ze ziet er netjes en charmant uit. Weinig make-up, net grijs jurkje. Ze groet me vriendelijk. Ik zeg dat ik kom inchecken en vraag of ik de kamer eerst mag zien. Klinkt als verstandig. “Of course” zegt ze met een Oostblok-Engels accent. We lopen naar de eerste verdieping. De kamer is klein, bloedheet maar netjes en best schoon. Er is een balkon, dus wat ventilatie en ik zeg “ok”. Mijn standaarden ten aanzien van hotelkamers zijn niet heel verfijnd. Ik sliep in plusvijf resorts en minvijf pensionnetjes, afhankelijk van budget en beschikbaarheid. De keuze voor dit hotel was er één met beide overwegingen: geen bruut groot budget en door een last minute cancel van mijn originele hotel vooral ook een beschikbaarheidskwestie. En alles draait immers om het verwachtingspatroon. Ik verwachtte niet veel, dan zijn dingen al snel goed, zo werkt dat wel vaker. Bovendien: wat doe je nou helemaal op een hotelkamer? Ik zou aan het strand liggen en bij het zwembad en op het terras aan koude witte wijn sippen. De kamer was alleen om te slapen.

Terug in de lobby staat er een meisje, nou ja, jonge vrouw, overduidelijk ongeduldig te wachten bij de receptie. Haar lippen glimmen van een dikke laag oranje lipgloss. Ze is niet echt lelijk, maar ook geen natuurlijke schoonheid. Ze blaast bellen van haar kauwgum terwijl ze met haar knalroze gelnagels op de balie roffelt. En dan snauwt ze. Russisch, gok ik. Drie woorden, de receptiedame antwoordt en het meisje stampt weg. De receptiedame trekt haar wenkbrauwen op.
Ik betaal, neem mijn sleutel in ontvangst en zet mijn koffer in de kleine kamer. Ik pak niets uit, ik wil naar buiten, eten, een wijntje, genieten, vakantie.

Rond een uur of tien ben ik weer terug op de kleine kamer. Bij binnenkomst zat de vrouw met de kettingen nog steeds of alweer op dezelfde plek in de lobby. Ik open de balkondeur om wat frisse lucht binnen te laten. Maar de kamer vult zich niet met frisse lucht, de kamer vult zich met geluid. Met dance hits uit de jaren negentig, het Spaanse journaal en gejoel van Engelse mannen. Dan maar warm, vind ik, en ik sluit de deur. Deze vakantie is vooral bedoeld ter rust en bijslapen en daar zou ik op dag één al mee beginnen had ik besloten.

Ik kleed me uit, zoek mijn tandenborstel, tandpasta, lenzendoosje en ga de badkamer in. Het licht doet het niet. Geeft niks, ik zie genoeg door de verlichting in de kamer. En dan. Dan schiet er iets weg over de badkamervloer. Iets zwarts. Schichtig. Het stopt even en trippelt dan weer verder. Een kakkerlak, een kever, een muis of Een Spin. Het licht geeft me niet genoeg kans om goed te zien wat het Zwarte Gevaar precies is en eigenlijk wil ik het niet weten ook. Met een klap sla ik de deur van de badkamer weer dicht en spring op het bed. Tandenborstel, tandpasta en lenzendoosje kletteren op de grond. Ik staar roerloos naar de badkamerdeur, mijn hart in mijn keel. Mijn hoofd gloeit. Ik ben een stoere vrouw, maar niet als het om beesten gaat. Niet in mijn badkamer en niet in het algemeen. “Kut!” roep ik hard. “Kutkut!” Ik weet nu al dat ik niet meer naar binnen ga. Dan maar niet tandenpoetsen. Heeft niemand last van. Ik kijk snel naar buiten of iemand deze loze, best genante actie heeft kunnen zien en kom van het bed af. “Niks aan de hand, Minke. Niks aan de hand.” Ik pak mijn boek, ga in bed liggen en concentreer me op de nieuwste Slaughter. Tien minuten gaat dat goed. En dan moet ik plassen.

Ik weet niet hoe het met de rest van de wereld zit, maar als ik moet plassen, dan moet ik plassen. En dan kan ik alleen nog maar denken aan dat ik moet plassen totdat ik geplast heb. Daar kan geen thrillerboek tegenop. Ik overweeg mijn opties. De badkamer met het Zwarte Gevaar betreden is in ieder geval geen optie. Het meisje bij de receptie was al naar huis. Ik zou naar beneden kunnen lopen om te kijken of de vrouw met de spataderen er nog zit, maar betwijfel of ze uberhaupt in beweging zou komen voor wat dan ook, laat staan voor een Zwart Gevaar. Ik zou zo’n joelende Engelsman van de straat kunnen trekken om de unit weg te halen, maar de kans dat ik zo’n verbrand, dronken, onverstaanbaar mannetje mijn kamer ook weer uit krijg daarna acht ik klein. Ik zou het Zwarte Gevaar dood kunnen maken, maar zolang ik niet weet over welk Gevaar we het precies hebben, vind ik dat geen optie. Ik heb wel eens gelezen over kakkerlakken en eitjes enzo.
Ik zou de waterfles leeg kunnen drinken en daar in kunnen pissen.

“Jezus, Minke” spreek ik mezelf toe vanaf het bed terwijl ik in de make-up spiegel kijk. “Doe normaal.” Normaal doen. Ja. Sta ik dan. Dertig, volwassen. En in alle ernst te overwegen om in een waterfles te plassen. Om een beest. Het moest maar een keer klaar zijn met dat gedoe. Ik haal diep adem, open de badkamerdeur en doe deze snel weer dicht. Het Zwarte Gevaar hoeft immers niet richting bed. Ik trippel naar de toiletpot en ga zitten, met mijn voetjes van de vloer. Dat dan weer wel. Ik plas en trippel weer terug. Ik voel me bijna triomfantelijk. Nee, niet bijna. Ik heb me maar een beetje laten intimideren door een nog onbekend Zwart Gevaar en dat is beter dan helemaal. Ik snap zelf ook wel dat het allemaal wat infantiel is, maar fobie is fobie en dit was mooie therapie, besluit ik. Mij kan niets meer gebeuren. Ik lees nog een paar bladzijden en val ondanks gejoel en Ace of Base in een diepe slaap.

Midden in de nacht word ik wakker van geschreeuw. Een vrouw. Geen dronken gedoe, serieus geschreeuw. Ik kan de taal niet thuisbrengen en de precieze locatie ten opzichte van mijn kamer ook niet. Ze gaat enorm tekeer, maar meer bang dan agressief. Hoe wakkerder ik word, hoe meer het klinkt als gejammer, gesmeek. Met boze uitschieters. Met zo’n boze uitschieter hoor ik ineens meubilair omvallen. Ik hoor een mannenstem en gebonk tegen de muur. Ik draai me om en kijk hoe laat het is. 2:54. Het klinkt niet goed. Ik vraag me af wat ik moet doen. Het nummer van de Spaanse politie ken ik niet en het klinkt best serieus. De receptie is al naar huis bedenk ik me voor de tweede keer die avond. Verder is het stil op de gang van mijn verdieping. Eigenlijk word ik bang. Dat ik nog half slaap, helpt niet. Een huwelijkse twist zou kunnen, maar wat als het iets anders is? Ik denk aan het minimale slotje op zowel mijn balkondeur als de kamerdeur. Er klinken harde bonken tegen een muur. Dan is het even stil. Ik houd mijn adem in. Trek ondanks de verstikkende benauwdheid in de kamer mijn lakens verder over me heen. Doorgaans ben ik niet zo van het stil in een hoekje wachten tot dit soort dingen over zijn, maar nu even wel. Ik had het Zwarte Gevaar al getrotseerd, dat kon ik aan. Ik vind mezelf niet echt de aangewezen persoon om een mogelijke verkrachting of toch op zijn minst een danig ontspoorde ruzie in de relationele sfeer te beslechten. Maar ja. Zo denkt iedereen op mijn verdieping er kennelijk over. Ik neem mezelf voor om nog vijf minuten te wachten en dan een plan te bedenken. Het schreeuwen gaat onverminderd door. Dan hoor ik een deur openen. Ik hoor blote voeten op de gang en hard gebonk op de deur. Stilte. Nog een keer dat gebonk. De deur opent. “Ssssssssst” klinkt er agressief. Zo kan dat ook, denk ik bij mezelf. Er klinkt een mannenstem, niet bepaald vriendelijk. De deur slaat dicht. Het is stil.

Ik merk dat ik tril. Dit soort agressie ben ik zeg maar niet gewend, niet zo dichtbij. Niet als ik niet weet wat er aan de hand is, niet in een benauwd hotel in een vreemd land waar ik het nummer van de politie niet ken en de receptie al naar huis is. Ik heb menig kind verwekt horen worden in dit soort hotels en ook echt wel eens een pittige discussie meegepakt, maar dit nog nooit.

Slapen doe ik niet echt meer. Ik houd het uit tot acht uur. Ik kleed me aan, ontwijk alle activiteiten die in de badkamer plaats zouden moeten hebben en met mijn hart in mijn keel loop ik naar de receptie. Ik wil weg. Nu. Maar de receptie is pas om negen uur open. Ik loop door naar buiten, naar frisse lucht, zoek een terras met koffie. En wifi. Langzaam ontspan ik een beetje en ga op mijn mobiel op zoek naar een nieuw onderkomen. Dit hotel en ik zijn niet voor elkaar gemaakt. Het kan me inmiddels niet meer schelen wat het kost, als het maar veilig is. Alleen om te slapen, dan moet dat wel lukken.

Ik zie een plaatje van uitzicht op zee. Het hotel bevindt zich acht kilometer verderop en er gaan geen bussen heen. In de reviews laat een stel weten dat het dorpje zelfs iets te rustig was met ‘almost no nightlife’. Prima, denk ik, daar moet ik heen. En de prijs is ook nog eens prima te doen. Ik bestel nog een koffie, neem een croissant en haal veel adem om het gebrek aan frisse lucht die nacht in te halen.

Klokslag negen uur sta ik voor de geruststellende receptiedame die mijn verhaal over de ruzie die nacht niet erg serieus neemt. Ze biedt me een andere kamer aan. En ik zeg dat ik geen andere kamer wil, maar dat ik weg wil. ‘Yes, but…’ ‘Yes but nothing.’

Het is tien over negen als ik in een taxi stap naar het hotel met uitzicht op zee in het dorpje met almost no nightlife. Er is niets van gelogen. Het uitzicht is adembenemend en ik hoor ’s avonds alleen de zee. Behalve als de buurman denkt dat ‘ie alleen op het balkon is. Dan af en toe een scheet.

Cala Figuera. Hier ben ik. Laat mijn vakantie maar beginnen.

20130913-001423.jpg

Daar ga ik #2

De was. Ik stond de was op te hangen. Zo’n heerlijk bontgekleurde kinderklerenwas. In mijn keuken, want mijn nieuwe huis kent geen waszolder zoals mijn oude huis had. Wat moet je ook met een waszolder, vroeg ik me toen al regelmatig af. Gek genoeg word ik erg vrolijk van de gekleurde kleertjes in mijn keuken. Bij een overvol wasrekje hangen de kleren en dekbedovertrekken trouwens gewoon door mijn hele huis. En ruikt het overal naar Robijn. Heerlijk. Maar dat terzijde. Ik stond dus de was op te hangen toen mijn telefoon ging. De dame aan de andere kant van de lijn haperde eerst een beetje, stak toen een lofzang af waar ik van moest blozen en vertelde me vervolgens dat ik de gelukkige bezitster was van een nieuwe baan. Ik bedankte en bedankte  en we hingen op.  En ik ging verder met de was alsof er niets was gebeurd.

Het had even tijd nodig om te landen. En nog steeds, eigenlijk. Want het voelt als een grote stap. Alweer een grote stap. Daar waar ik nu werk, werk ik 5,5 jaar. Met heel erg veel plezier. Met fantastische collega’s, ontzettend mooie projecten en een hele fijne sfeer. Vol overgave heb ik gewerkt, gedacht en gedaan daar. Het was meer dan een baan. Ik ken het van binnen en buiten. En dat ga ik missen. Maar daar, tussen de Robijnwalmen in mijn keuken, wist ik ook dat het goed was. Dat deze nieuwe stap past in het pad van de andere stappen die ik afgelopen tijd zette. Dat het, wederom, best eng is. Maar dat eng nooit meer een reden hoeft te zijn om iets niet te doen. En dat het misschien zelfs een reden moet zijn om het juist wél te doen.

Dus ik doe het, besloot ik. Ik doe het gewoon. Ik liet de was de was, schonk mezelf een belachelijk groot glas wijn in en proostte. Met een traan. En een knipoog. Naar boven, want dat onlaffe heb ik niet van een vreemde. “Daar ga ik, deel twee” fluisterde ik.

Het was voor dit verhaal natuurlijk heel erg mooi geweest als ik toen een teken van boven kreeg. Dat er een vlinder op mijn neus ging zitten, een regenboog voor mijn keukenraam verscheen of er voor mijn part een vaas van de kast afflikkerde. Dat gebeurde allemaal niet. En voor het eerst in tijden hoefde dat ook niet. Het is goed als het goed is. En dit is goed.

 

Per 1 september heb ik dus een nieuwe baan. Mijn huidige ga ik missen, maar deze nieuwe uitdaging voor een hele mooie organisatie ga ik met veel nieuwsgierigheid en -vooral- plezier aan. Spannend he? :) Als je nieuwsgierig bent, dan kun je me mailen

Als je haar maar goed zit

Zo goed en zo kwaad als het gaat, zit ze rechtop. Benen over elkaar, haar handen op haar buik. In de woonkamer met de deuren naar de tuin nog net een beetje open. Want zelfs in de schaduw van de parasol is het niet uit te houden zomer, aldus mama. Of misschien was wat nu kwam niet bedoeld voor de buren. Of voor buiten überhaupt. Ze geeft korte, krachtige instructies: “jullie doen mijn make-up. Precies zoals altijd, ik wil er uitzien zoals ik was.” Er ontbreekt een inleiding en een aanleiding. Een directe, althans. Ik laat niet merken dat het me overvalt, deze plotselinge confrontatie met straks. Het is bijna zakelijk, alsof er nog een vergeten boodschap gehaald moeten worden. Dan hebben we dat ook maar gehad. Ik beloof alles. Dan volgt er nog een belangrijk punt: “Ik wil naar de kapper” klinkt het resoluut.  Ze kan nog amper lopen. Van de bank naar de tuin, nog net naar de w.c. op de eerste verdieping.  “Tuurlijk. Doen we. Vrijdag, ik maak nu een afspraak. Ik ga met je mee.” Ik ben blij met de overgang van later naar nu. We lachen erom. Want we snappen ook wel dat het een beetje futiel is. Maar ja, aan het leven verandert kennelijk niet zoveel als je weet dat je doodgaat.

“Knippen en kleuren?””Ja. Knippen en kleuren.”

Voorzichtig help ik haar die vrijdagochtend in de auto. Daas van pijn en morfinemisselijkheid, maar opgewekt door dit laatste ritje naar Maryam, haar krullenkunstenares, zit ze uiteindelijk naast me. Ze is zo uitgeput dat ze zelfs haar eeuwige “pas op, een fietser” of “heb je het knipperlicht wel aan” achterwege laat. We rijden richting centrum. “Ik weet nooit precies welke straat het is” zeg ik. “Ik ook niet.” De stad waar we al ons hele leven wonen, samen zo’n tachtig jaar, en we weten de weg niet. Dus we rijden drie rondjes om dezelfde straat. Mij breekt het zweet uit en zij heeft het koud. Gelukkig hebben we ook gemeen dat we altijd overal komen, hoe verdwaald ook. Uiteindelijk zet ik de auto midden op de smalle straat stil en loop om de auto om haar deur te openen. Achter ons toetert een gefokte DHL chauffeur. Zonder na te denken steek ik mijn middelvinger op. Volledig out of character, ik kan me niet herinneren dat ik dat ooit eerder deed en het meende. “Mink, wat doe je” verschrikt mijn moeder. “Mongool” fluister ik. Ze lacht geniepig als ze uitstapt. En giechelt zachtjes als ze zich met twee handen aan mijn arm klemt.  Hij toetert nog een keer. En wij strompelen inmiddels hikkend van de lach bij de kapper naar binnen. “Ik zet de auto even weg voor de mongool, doe ik boodschappen en kom ik weer terug. Niet weggaan hè ” knipoog ik.  “Pas op, anders pies ik nog in mijn broek.”

Als ik terug kom, zit ze te glimmen in de kappersstoel met de folies nog in haar haren. Ze vertelt dat ze, terwijl de kleur moest intrekken, buiten een sigaret wilde roken. Maar ja, ze kon natuurlijk niet meer staan, dus had Maryam haar compleet met stoel, kappersmantel, folies, koffie en een sigaret  in de drukke winkelstraat gezet. Twee Duitse vrouwen hadden vervolgens verrukt gereageerd op deze verschijning, hadden geroepen  dat Groningen echt zo’n fantastische stad was dat dit allemaal kon en vervolgens gevraagd of ze haar op de foto mochten zetten in deze entourage. Mijn moeder, niet vies van aandacht en wars van gêne, had gezegd dat het mocht. De Duitse dames waren vrolijk verder gelopen na het kiekje, mijn moeders e-mailadres op zak om het resultaat later op te kunnen sturen. Wat niemand wist, maar ik wel vermoedde, was dat dit de laatste foto van mijn moeder in leven zou zijn. Een klein uurtje later werd mijn moeder ontslagen uit de kappersstoel met uitgroeivrije rode krullen in drie verschillende tinten. Een perfect kapsel, vonden we allemaal. Tevreden sliep mijn moeder de rest van de dag. Uitgeput door alle inspanning.

Zes dagen later kijk ik toe hoe de lijkenvisagiste met een krultang mijn moeders prachtige haar te lijf gaat. Want als je doodgaat, verdwijnen de krullen bijna direct. Leerde ik toen. Verval heeft kennelijk bizar veel haast. Zo bleek later dat nagellak niet pakt op overleden nagels en dat gewone make-up niet opgewassen is tegen lijkkou.

Bij het checken van mijn moeders mail, drie dagen later, vind ik de foto van de Duitse dames. Ze had er als een ware diva bij gezeten, daar op straat. Op de foto lacht ze uitgelaten, trots. Ik had gelijk gekregen: de laatste foto in leven. Precies zoals ze was.

Marianne Zwagerman heeft gelijk.

Marianne Zwagerman vindt veel van veel. Veel van veel vinden kan nooit kwaad. Ook niet als je daarmee een groot deel van het Nederlandse vrouwvolk bestempelt als muts. Of zorgt dat een driekwart legging in het wit nooit meer met goed fatsoen gedragen kan worden.
Ze schreef een boek. Een manifest voor vrouwen die willen ontsnappen uit het mutsenparadijs. Luizenmoeders zijn zelfgekozen slachtoffer van emotionele chantage. Foto’s van kinderen op bureau’s moeten vervangen door paaldansfoto’s. Kinderen zelf zijn een uitvlucht om niet aan het werk te hoeven. Huilen in het openbaar doe je nooit, nooit. Je vraagt altijd exorbitant veel salaris als in onderhandeling. Je onderhandelt over alles. Je rijdt de grootste auto die er is. Enzovoort. Vooral onverschrokken leven.

Ik las het boek een half jaar geleden. Amusant. Soms leerzaam. Soms ook niet. Soms eens, soms ook niet. Marianne Zwagerman heeft niet de waarheid in pacht. Niet alle waarheid. Maar op die luie zondagmiddag met koffie in bed, zon in mijn gezicht, al lezend en vindend, had ze op bladzijde 265 ineens wel heel erg gelijk.

“Houd je meisjesnaam.”

Het hoofdstuk heette zelfs zo.

Daar zat ik. Een echtscheidingsconvenant in de maak. En niet die meisjesnaam. Er ontsnapte een diepe zucht. Deze kwam even binnen. Maar wel acht jaar te laat. Mijn meisjesnaam. Mijn vaders naam. Geladen naam. Waarom precies weet ik niet, maar ik droeg het nooit met trots. Dus toen de trouwambtenaar op een regenachtige oktoberochtend bij de ondertrouw vroeg welke naam ik zou gaan gebruiken na mijn huwelijk, werd het die van mijn man. Ik was 22. Ik had er zin in. Die nieuwe naam. Dat nieuwe leven. Als het ooit mis zou gaan, dan zou ik dat dan wel zien. Nu was nu. Toch?

Slokje koffie. Ik legde het boek weg. Het zou wel meevallen, loog ik mezelf gerust. Misschien hoefde ik het niet te veranderen, bedacht ik dommig. Onder de douche vervloekte ik heel kort mijn keus toen, oneindige aanwezigheid op het internet nu en het wennen straks. Waarschijnlijk had het niet eens uitgemaakt als Marianne me dat acht jaar geleden had toegeschreven. Zelfs niet als ze het me in mijn oor had geblaft. Ik koos zorgvuldig en ben nogal eigenwijs. Grote kans dat ik juist haar een muts had gevonden. Zachtjes fluisterde ik mijn eigennaam. Een keer of twintig. En een keer of honderd de maanden daarna. Terwijl ik onverschrokken zorgvuldig een leven ontmantelde. Afscheid nam. Verder ging. En zin kreeg. Zoals toen bij die trouwambtenaar. In mijn nieuwe leven. Met mijn nieuwe naam. Terug van weggeweest. Want nu is nog steeds nu. En ik ben er nog.

Het voelt een beetje tabula rasa. Die nieuwe naam. Dus ik zal me even voorstellen:

Minke Haveman.

Aangenaam.

 

Ik heb het over dit boek. En over deze Marianne Zwagerman.

All by my self

Ineens drong het tot me door. Het gebeurde tijdens een heel gewoon avondje televisie. Er kwam een reclame voorbij voor latex. Witte latex. Voor op de muur, niet om het lijf. Ik was nog aan het nahikken van de reclame daarvoor waarbij een man mij paniekerig toeschreeuwde: ‘red je haar!’ Iets met cafeineshampoo. Voor mannen. Geen grap. Maar goed, toen dus die latex. En dat moment van besef daar vlak na: ik ga verhuizen. Ik heb straks een huis. Nog een week. Op de bank van mijn tijdelijke logeeradres kreeg ik er een kleur van op mijn wangen. Ik probeerde me voor te stellen hoe dat dan zou gaan, deze ongetwijfeld slechtst voorbereide verhuizing allertijden. Ongeveer zo dat ik dan de sleutel in het slot zou steken, de enorme trap naar boven zou beklimmen. Treden zou tellen. Dan in de woonkamer met de vele ramen zou gaan staan. Misschien zouden de gordijnen dicht zitten? Of bleven die niet hangen? Het nieuwe uitzicht opnemen. Ik zou naar de keuken lopen en een paar cremewitte deurtjes van lege keukenkastjes opendoen. De koelkast. Ik zou naar de lege slaapkamer lopen en daar even uit het raam kijken. Bedenken waar mijn bed dan moest gaan staan. Misschien zou ik de balkondeur openzetten. Emily’s nieuwe slaapkamertje bekijken en met pasjes uitmeten waar haar bed het beste paste. En weer teruglopen naar de kamer.

Om daar dan diep snikkend op de grond te storten tot het donker werd.

Die laatste scene kwam wat onverwachts. Ik vond het ook wel wat dramatisch, eigenlijk. Een beetje a la de epische scene uit Bridget Jones’s Diary waar Bridget in pinguïnpyjama heel hard en heel vals, huilend “All by my self” mee blèrt. Niet heel charmant. En tegelijk niet heel ondenkbaar. De beelden van de overvolle garage waar tijdelijk mijn spullen staan opgeslagen flitsen voorbij. Wasmachine, bank, enorme kledingkasten, een triljoen dozen. Zelf krijg ik nog geen potje appelmoes open. Bij het verhuizen van mijn spullen naar die garage liet ik de enige doos vallen die niet mocht vallen, die met de as van mijn vader. Een verhuiskneus. En dan kleine details zoals verlichting. Ik durf best hardop te zeggen dat ik in mijn leven nog geen lampje waar dan ook in heb gedraaid. En dat inbussleuteltjes van Ikea de enige stukken gereedschap zijn die ik ooit met succes heb gehanteerd. Als ik het al gereedschap mag noemen volgens de klusetiquette. Een boormachine heb ik één keer geprobeerd. Het gevolg was een echtelijk ruzie van zo’n drie dagen als ik het me goed herinner, anders vier. Gister heb ik een uur gestoeid met een schroevendraaier en een los zonnebrillenpootje. En het is me niet eens gelukt. Klustechnisch ben ik nogal in de watten gelegd de afgelopen jaren. Verhuistechnisch ook. So much voor de powervrouw. Val ik even door de mand.

Terwijl het programma waar ik eigenlijk naar kijk verder gaat: Martijn Krabbe slaat zijn arm om de schouders van een vrouw met touwhaar in overvol puinhuis, besluit ik dat het tijd is voor actie. Verhuizen en struisvogelen is een combinatie die onherroepelijk dus wel leidt tot een hysterisch gesnik op prachtige kersenhoutenvloer. Geen optie. Vind ik.

Er moet een plan komen. Een verhuisplan. Een doordacht, afgekit, secuur gefaseerd verhuisplan. Ik pak een vel tekenpapier van Emily, een rode stift. “Verhuisplan” schrijf ik in blokletters bovenaan het vel. Daaronder “maandag”. En “dinsdag”. En de andere dagen van de week. Vrijgevraagd. Dat had ik dan nog net wel geregeld. Maar de ‘things to do’ en ‘people to do it’ komen niet op papier. Ik heb geen idee. Iedereen werkt. Ik heb niet eens een auto. Het papier verfrommel ik. De prop gooi ik demonstratief op de grond, ook al ben ik alleen. Martijn Krabbe heft net zo demonstratief zijn handen boven zijn hoofd naar de vrouw met touwhaar. Het kan altijd nog erger.

Niks verhuisplan. Ik Whatsapp, mail en sms iedereen die ik ken. “Stof je spierballen af, kom helpen, ik heb bier. En wijn.” Dwars door de gene heen. Want hulp vragen is niet mijn natuur.

Natuur of niet, het bleek een goede strategie. De aanmeldingen voor mijn verhuisfeestje druppelen binnen. Zelfs van vriendinnen die ik al dertien jaar niet heb gezien. Niks niet “all by my self”. Heus niet snikkend op de vloer. Nieuw begin. En niets om van te snikken.

Martijn houdt de touwhaarvrouw nu stevig vast. Ze kijken samen naar een opgeruimd huis. Zij huilt, hij kijkt gemaakt gekweld. “Red je haar” wordt me nogmaals op het hart gedrukt als de reclame begint. “Red zelf je haar” zeg ik iets te hard terug.

Margaret en de gesjeesde regisseuse

Hoogzomer. Een graad of 29. De kantine van zo’n schoolreisjeskampeerboerderij. Ik ben aan het aarden. Beide voeten stevig op de grond, ogen dicht en dan dus aarden. De grond voelen. Prikkend zweet op mijn rug negeren. In mijn concentratie komen. In de zone. Dichter bij Margaret Thatcher, vandaag. Naast mij staan Bill en Hillary Clinton ook stevig te aarden. Ik vraag me af of hun zweet ook zo prikt. Ik spiek tussen mijn wimpers door en zie de regisseuse in haar neus peuteren. Of ik al genoeg geaard ben weet ik niet, maar ik veeg toch maar mijn voorhoofd af. “Scene 5. Toe maar.”

Een zomertheaterkamp. Want ik ging actrice worden. Ik ging later Julia spelen. Van Romeo. Of een lesbische variant in een experimenteel stuk waarmee we dan alle festivals veroverden. Daarna schitterde ik natuurlijk op een wit doek in een prachtige dramatische film, of een komedie waar mijn spel en bijbehorende humor als “van het unieke soort” gerecenseerd zouden worden. Dat was dan mijn grote doorbraak. Vanaf dan zou ik leven uit mijn koffer en in hotels met meer of minder sterren. Ik zou actrice zijn. En een goede ook.

Scene 5 is de scene waarin Margaret Thatcher in een gesprek met Bill laat weten dat ze het weet van miss Lewinsky en Hillary hoort dat dan. Ik weet al een paar repetitiedagen dat ik er niets van bak. Margaret ligt me niet. En daar leg ik me maar moeilijk bij neer. Dus ik concentreer en doe aan aarden zo hard als ik kan. Voor mijn vijftien jaar heb ik er op zich al wel één en ander aan acteren op zitten. Ik had het op mijn tiende zomaar bedacht, dat actrice worden. En ik mocht alles worden van mijn moeder, bij voorkeur vooral gelukkig. Dus daar ging ik. Toneellessen, audities, clubjes. Een verleidelijke kassajuffrouw, de moeder van Kees de Jongen, Meg in een stuk van Pinter, verdrietige veel te jonge bruid. Met publiek en mooie recensies. Maar deze Thatcher lukt me niet.

“Doe nog maar een keer, je zit er niet in. Kom op. De hele scene hangt op jou, je doet niet eens je best.” Ik ben het oneens. Meer mijn best bestaat niet. Ik zeg niets, haal adem, doe nog wat aarden. Rug recht, statig voorkomen. “Zo Bill. Dat is ook wat.” Eerste regel. “Stop maar. Jezus.” Bill en Hillary zuchten met nadruk. De regisseuse kijkt me met felle blauwe ogen aan. “Als ik wil, kan ik je nu aan het huilen maken.” Ik kijk terug. Ben stil. Ik haal diep adem. Slik al mijn tranen weg. “Dat denk je” bijt ik. Wat er ook gaat gebeuren, ik ga niet huilen. Dat denk ik.

Ik huilde niet. En Margaret Thatcher werd uit het stuk geschreven. Daar en toen besloot ik dat ik geen actrice werd. Door die ene waanzin zin van de gesjeesde regisseuse wist ik dat ik niemand liet bepalen wat ik voelen zou. En al helemaal geen zin meer had om te doen alsof. Bij voorkeur vooral gelukkig, bij voorkeur vooral mezelf. Dat ging ik toen worden. Besloot ik. En best goed gelukt.

Tips voor makelaars

Stapvoets fiets ik over de bevroren klinkers. Mijn handschoenen liggen nog op het aanrecht, ik voel mijn vingers niet meer. Ik speur de straatnaambordjes af. Het moet hier ergens zijn. Mijn voeten zijn ook koud. En mijn benen. Dan zie ik de juiste naam in witte letters op het blauwe bordje en parkeer ik mijn fiets. Ik ben vijf minuten te vroeg. Geeft me wat tijd om door de straat te wandelen. Er gebeurt niet veel. Klokslag drie uur sta ik voor mijn misschien wel toekomstige trap naar mijn misschien wel toekomstige voordeur. Dit is huis vijf van mijn huizenjacht. Ik ijsbeer het paadje op en neer om warm te blijven. Speur de straat af naar een makelaargelijkend figuur. Inmiddels herken ik ze van ver. Maar er is niemand. Na tien minuten gaat mijn telefoon. Dat hij iets later is. “Meen je niet” klappertand ik terug. Tip 1: kom op tijd. Altijd. En als het -5 is, kom dan vroeger en zet de kachel lekker aan. Maar laat me niet wachten. Ik word daar chagrijnig van en dat koopt niet zo lekker.

Met een grote glimlach komt de, inderdaad weer overduidelijk, makelaarman op me af lopen. Hij geeft geen hand, maar slaat tegen mijn arm alsof hij zijn beste vriend in de kroeg tegenkomt. “Sorry joh, sorry”. Ik zet een stapje naar achter. “Wachten we nog op iemand” vraagt hij terwijl hij demonstratief om zich heen kijkt. “Ik niet, jij?” Zijn gemaakte lach buldert door de straat. Hij kijkt teleurgesteld. “Dan gaan we maar he?” Ik volg hem en zijn leren manbag de trap op, naar boven. De treden zijn afgebrokkeld en de portiek ruikt naar hond. Een natte. Ik ben benieuwd.

We lopen de lange gang door naar de woonkamer. Hij gaat in het midden staan en doet zijn handen in zijn zij. “Zo. Dit is het.” Er is niks mis mee. Prima woonkamer, veel licht, leuk uitzicht over een drukke straat. “Nou. Hier woont dus een stel nu en, tja, zij is zwanger, zo gaat dat en tja, dan veranderen je woonwensen, zo gaat dat en tja, je wil je kind natuurlijk lekker rondjes laten rennen in een grote tuin en dat heb je hier niet op zijn bovenwoning en tja, zodoende dus.” Tip 2: stel vragen. Bijvoorbeeld met wie ik er wil gaan wonen. Met mijn kind, namelijk, in mijn geval. Is handig om te weten voordat je het huis volledig kindonvriendelijk verklaart. “Ja, ik snap het. Mag ik de keuken zien?”

We lopen dezelfde gang door als net en slaan rechtsaf naar een kleine, maar nette keuken. Achter de keuken zit een washok. En dan ook echt een hok. Betonnen muren en betonnen vloer. Maar goed, dat is op te lossen. De keuken kijkt uit op een andere straat. De straat waar niets gebeurt. De makelaarman zegt niets. Leunt een beetje tegen het aanrecht, kijkt naar buiten. “En boven?” De vloerbedekking op de trap is oud, goedkoop en stuk. “Zonde” merk ik hardop op. “Ja, joh, ach zo gaat dat, heb je zo vervangen joh.” De bovenverdieping heeft drie slaapkamers en allerlei verborgen nisjes en inbouwkasten. De verdieping is verrassend groot. De eerste slaapkamer is eigenlijk meer een wasophangkamertje. Dezelfde oude, vieze vloerbedekking met gaten. Ik zeg maar niets. Op de muren zit zachtgeel behang met een klein bloemetje. Bij het kozijn laat het wat los. Ik til het behangflapje op. Er verschijnt een gat van zo’n vijf centimeter in de buitenmuur. Daarnaast een kier. “Je moet er wel rekening mee houden, met zo’n oud huis dat je wat onderhoud hebt hoor, zo gaat dat.'” “Waarom zit er een gat in de muur?” “Ventilatie.” Tip 3: lul niet. Ik zie er misschien poezelig uit met mijn roze lipgloss en rougewangetjes en, klopt: ik doe niet op regelmatige basis een bouwkundige keuring, maar ik ben niet dom.

“O, tuurlijk” speel ik het spelletje mee. Ik probeer een raampje open te maken, zodat ik de kozijnen wat beter kan zien. Het zit dichtgeverfd. “Ja ik zei net al, onderhoud, dat heb je met zo’n huis hoor, zo gaat dat. Die kozijnen staan wel op het lijstje.” “Wanneer zijn ze voor het laatst geschilderd dan?” Hij kijkt me aan, glimlacht en antwoordt dat hij dat niet weet. Dat moet hij navragen. Tip 4: lees je in. Dit is geen acracadabravraag. Ook niet van mij. Ik zou ook kunnen vragen naar de ketel, het dak, kruipruimtes, zwam, asbest. Enzo. Echt. “Kom, ik laat je de andere slaapkamers zien.” Hij raakt verveeld. Hij hangt wat rond in de gang en bekijkt dingen op zijn telefoon terwijl ik mezelf probeer voor te stellen in dat wat nu een rokerige muziekkamer is. Al Pacino richt een machinegeweer op me vanaf een vergeelde poster. “Ik heb het opgezocht. Die kozijnen. Kost tienduizend euro. Ze zijn ook verrot namelijk. ” “Ok. Dank je.” Ik loop terug naar de eerste slaapkamer. Het bad met gouden pootjes hielp niet. “Er is ook nog een vliering. Zolder. Kom. Ik laat het je zien.” Hij opent het luik in het plafond en trekt de gammelste vlieringtrap die ik in mijn leven heb gezien naar beneden. Ik schop mijn pumps uit en wankel naar boven. Er is een raam zonder glas. Het is immens groot. Ik gok dat er 64000 spinnen wonen. “Ik hoef denk ik geen vlieringzolder” zucht ik als ik naar beneden probeer te komen. Hij kijkt geamuseerd. “Je moet wel echt goed informatie inwinnen hoor. Het is een grote stap, een huis kopen. Je zit met die kozijnen. Daar moet je ook rekening mee houden in je financiering.” Demonstratief kijk ik naar de hand op mijn arm. Hij haalt hem weg. “Kom, ik laat je wat huizen zien in een wat lagere prijsklasse met minder onderhoud.” Tip 5 t/m 7: onderschat me niet, doe geen aannames, raak me niet aan. Ik hou niet van tijd verdoen. Dat ik hier sta betekent dat het past binnen budget óf dat ik denk dat ik er zoveel af onderhandel dat het past binnen budget. Geloof me, dat kan ik. En either way: ik kan het dus betalen. En: ik weet wat ik aan het doen ben. Een huis kopen is anders dan schoenen kopen. Check. Verder: leg geen hand op mijn arm om je vast goed bedoelde, maar veel te kleinerende vaderlijke toespraak kracht bij te zetten. Bespaar me de toespraak ook vooral. Raak je potentiële koopsterinnen verder gewoon niet aan, nooit.

“Wat vind je er van” vraagt hij, inmiddels weer in de woonkamer. “Dit is het niet. Volgens mij vind je het zelf ook niets.” Hij lacht. “Ik heb nog een leuke benedenwoning met een prachtige tuin.” Hij laat een foto zien. Prachtige tuin. “Mooi. Maar ik wil niet zo’n grote tuin. Dan moet ik met plantjes en bladluis in de weer, dat is niets voor mij.” “Ah wel joh! Leuk joh! Daar wen je vanzelf aan, zo gaat dat.” Tip 8: ik bepaal zelf wel of iets bij me past of niet. Vertel me niet dat ik heus wel ga onkruid wieden in een 13 meter diepe tuin. Dat gebeurt namelijk niet. Ik ken mezelf beter dan jij me kent, geloof me.

En zo was ook huis vijf geen succes. Ik bedankte de makelaarman al wist ik niet zo goed waarvoor, pakte mijn fiets en besloot mezelf te trakteren op een hele grote kop chocolademelk met slagroom. Nooit meer iets van de beste man gehoord. Hij ook niet van mij, trouwens. Tip 9: bel me eens na een bezichtiging. Verder geen commentaar, spreekt voor zich.

Huis elf was uiteindelijk liefde op het eerste gezicht. Inmiddels vier maanden zoeken, bellen, regelen, voorbehouden en onderhandelen verder, lijkt het er serieus op dat ik eigenaresse ben van een ontzettend fijn appartement. Maar de weg er naar toe was hobbelig. En ik ben er nog niet.

Ik zocht geen huis. Ik zocht een nieuw thuis. En ik heb in mijn zoektocht helaas maar heel weinig mensen ontmoet die dat begrepen.

Zo’n vriendin

We staan naast elkaar voor de grote spiegel in haar smalle gang. Ik teken met een kohlpotlood de weggetraande lijntjes onder mijn ogen bij. Zij stift zorgvuldig haar lippen bloedrood. “Mag ik die ook?” Zonder weg te kijken van haar spiegelbeeld geeft ze me de lippenstift. Ze gaat met haar vingers door haar lange haar voor meer volume. “Het zit mooi, je haar. Echt heel mooi. En die lippenstift staat je ook goed.” “Dank je. Jou ook trouwens. Jij kan echt elke kleur hebben.” Met mijn pink veeg ik overtollig rood weg. “Nee hoor.” We zijn even stil. “Ik zie er verrot uit. Bluh” zucht ik. Ik probeer wat wallen weg te poetsen. Ze kijkt naar me. “Onzin. Je bent prachtig.” Ik lach. “Niet huilen had geholpen. Happy girls are the prettiest, zeggen ze.” We lachen samen. “Onmogelijk. Wij kunnen niet prettier, wel happier. Kunnen we de mensen niet aan doen.” Gearmd wandelen we naar de buurtkroeg.

Zo’n vriendin die je tot aan tranen aan het lachen maakt, zelfs als de levenscrisis even niet te overzien lijkt. Die vriendin die je kan bellen als je in die kroeg op het toilet zit zonder tampons. En die vervolgens niet opneemt omdat de barman met haar aan het flirten is. Die vriendin die op precies de goede momenten smerige glaasjes likeur inschenkt omdat de wijn op is, maar de verhalen nog niet. En die relativeert, maar nooit te veel. En nooit de bad hair days, want zo werkt dat niet. Zo’n vriendin die onverwachts langskomt en niets zegt over de chaos in huis, je rare haar en je Mickey Mouse pyjama. Een vriendin die haar huis uitleent als je even nergens naar toe kan. Zo’n vriendin die midden in de nacht een paniekerige voicemail inspreekt waardoor je weet dat je er gelijk naartoe moet. En je dat dus doet. En dan samen huilt. Omdat dingen soms gewoon heel kut zijn. Zo’n vriendin die gewoon zegt dat de lasagne waar je anderhalf uur mee bezig bent geweest naar kattenvoer smaakt. En dan zelf iets enorm lekkers in elkaar kokkerelt. En zegt dat het niet uitmaakt omdat iedereen goed is in iets anders. En zij toevallig in alles en dat ik daar ook niets aan kan doen.

Zo’n vriendin die er altijd is. Altijd. Op precies de goede momenten.

Zo’n vriendin heb ik. Leuk he?

Alle dagen tellen

Wind tegen. Het rukt lokken haar uit mijn zorgvuldig samengestelde Grace Kelly rol. Het waait de tranen uit mijn ogen. Ik trap harder. Langs het water. Langs het grasveld waar vaak schapen staan in de zomer. Langs Emily’s creche. Bij het kruispunt sprint ik voor een auto langs. Hij toetert, ik zwaai. Ik kan daar altijd kiezen tussen het fietspad langs het water en de hobbelige klinkerweg langs een bedrijventerrein. Meestal kies ik de hobbelige weg. Nu kies ik het fietspad. Ik hoop op meer wind. Laat maar komen. Waai me maar.

Het is 30 december. Ik fiets uit de stad terug naar huis. Terug van eindejaarsgesprekken met een vriendin. Dat we een bizar 2012 laten voor wat het is en 2013 ons jaar wordt. Ik ben buiten adem van de wind. Stop met trappen. Ik slalom, net als vroeger, tussen de witte streepjes van het fietspad door. De wind wint. Zo lang mogelijk niet trappen, even helemaal niets doen. Kijken hoe lang dat lukt. Als je niets doet, val je om. Dat geldt bij fietsen. Ik dacht altijd dat het ook voor leven gold. Niets doen is stilstaan is omvallen. Op die gedachte kwam ik 2012 door: doen. Alles doen. Meer doen. Harder werken. Niet stilstaan, niet omvallen. Vasthouden.

Precies in het midden van het fietspad stap ik af zodat ik niet omval. Bijna middernacht, de lucht gitzwart en het gaat zachtjes regenen. Ik doe mijn ogen dicht.

Ik heb me vergist. Stilstaan is heerlijk.

 

 

2012: waarin mijn thuis een huis werd. Waarin mijn geschiedenis nieuwe toekomst ontmoette. Waarin ik dingen deed die ik doodeng vond. Waarin ik hard werkte, met succes. Het jaar waarin schrijven echt mijn hart vond. Ik voor het eerst hardop een droom uitsprak (en er een klein beetje bij bloosde). Een jaar van mooie ontmoetingen en bijzondere gesprekken. Een jaar met strijd en tranen, gelukkig ook van geluk. Het jaar waarin ik besefte dat missen niet overgaat, maar erger wordt. En ik niet bang hoef te zijn. Waarin mijn dochter soms harder wijsneusde dan dat ik hebben kon, grappiger was dan dat ik kon vermoeden en harder bleek te kunnen lachen dan dat ik voor mogelijk hield. Maar vooral het jaar waarin ze me elke dag liet zien hoe lief het leven is. En dat alle dagen tellen.

Want alle dagen tellen.

De man die eigenlijk een Audi reed

Hij knielt bij mijn achterbumper. Gaat met zijn vingers over het plastic en slaakt een zacht “mmmm”. Zo’n gespeeld bedenkelijke “mmmm”. Dan staat hij op, draait zich om en kijkt naar zijn voorbumper. Nu knielt hij niet. “Dat is gek. Dat is echt heel gek.” Ik sta te kijken naar zijn brede rug in beige jas met dito sjaal. Mijn armen over elkaar. Ik zeg niets. Hij kijkt me aan. “Ik heb helemaal geen schade. Hoe kan dat nou?” De man die net met 70 achterop mijn auto reed, stelt de verkeerde vragen. “Geen idee, heeft u een schadeformulier?” Ik probeer niet te trillen, maar het is koud en ik ben geschrokken. Geen antwoord. Hij pakt zijn Blackberry en maakt een foto van mijn achterbumper. Dan kijkt hij me aan. “Normaal rijd ik een Audi.” Met stip op één als meest overbodige opmerking van 2012. Ik vind het koekblikje waar hij normaal kennelijk niet in rijdt ineens heel goed bij hem passen. “Echt heel gek.” Nog een keer. “Zullen we even naar binnen gaan?” We zijn van het stoplicht waar we botsten naar een benzinepomp gereden. Hij rommelt in zijn dashboardkastje. “Ja.” Ik pak mijn tas en we lopen naar binnen. Dit kon wel eens lang gaan duren.

Dan stopt er een voor mij bekende auto. Een collega stapt uit, herkent mijn auto en loopt naar binnen. “Yo, wat is dit?” “Tja, aanrijdinkje.” De botsingman was net aan mij aan het uitleggen waarom hij zijn verzekeringsgegevens niet hoefde in te vullen. Ik zei natuurlijk van wel, maar wat wist ik nou helemaal van botsingen en het leven in het algemeen enzo. Mevrouwtje. “Lukt het allemaal” vraagt mijn collega. Hij legt zijn autosleutel op het tafeltje vol papieren. “Ja hoor” zeg ik. “We zijn net onze verzekeringgegevens aan het invullen.” Ik kuch gemaakt. De botsingman spot de gevlochten cirkeltjes op de autosleutel. Hij kijkt naar zijn blauwe Suzukietje. “Normaal rij ik ook een Audi” zegt hij zacht. Nog een keer.

Hij vult het formulier helemaal in. En schrijft op dat het zonder twijfel zijn schuld was. Ondanks de aanwijzing “beken nooit schuld.” Ik zeg maar niks. Ik heb er toch geen verstand van.

Zo’n maan

De maan is aan. Het is zo’n maan die de straat verlicht. Een maan met een lichtgouden aura. Statig in een gitzwarte lucht. Zo’n maan voor verliefde mensen. Of voor missende mensen eigenlijk ook. Waar je even voor afstapt of stil bij blijft staan. Elkaar even aankijkt en kust. Of warmte herinnert. Een dwingende maan. Waarbij iedereen ongewild ineens weet dat alles heus niet voor niets is. Zo’n maan waar je van zou willen dat de zon even niet opkwam. Omdat de nacht zo prettig licht is. En de kleine ademwolkjes zo als vanzelfsprekend verdampen in de lucht. Een geruststellend ronde, volle maan. Die bewaakt dat alles goed is. En dat wat nog niet, goed komt.

Honda-Jelle

Toen ik vijftien was had ik zo’n vriendje met zo’n stoere auto. Een zwaar gepimpte metallic blauwe Honda CRX. Verlaagd, blinkende velgen, dubbele uitlaat, rare spoiler en een tribal sticker op de achterruit. Dat ding was zijn lust en zijn leven. Zijn weekend bestond uit het wassen van deze auto. Laag na laag werd de glanswax er met de hand ingewreven terwijl ik in de koude garage zwijgend toe keek. Met het puntje van zijn tong tussen zijn lippen geklemd, werkte hij kleine lakkrasjes weg. Zo schattig. Incidenteel bouwde hij een boxje of versterker in. Het was niet de bedoeling dat ik hielp. Het was überhaupt niet de bedoeling dat ik me in de buurt van die auto bevond. Ik mocht bij gratie Gods af en toe plaats nemen op de passagiersstoel, maar eigenlijk had hij liever dat ik op de achterbank ging zitten. Eten of drinken was uit den boze. Laat staan mijn lippen stiften. Het ding moest altijd binnen het gezichtsveld blijven, want “straks gebeurt er wat mee, ja”. Hoogtepunt van zijn weekend was het “stukkie rije”. En dan vooral het opgefokt, ronkend gas geven bij het stoplicht met de bedoeling de auto naast hem te intimideren. Linkerhand bovenop het stuur. Rechterhand op de pook. Bovenlijf voorovergebogen. Hoofd schuin. Met toegeknepen ogen voor me langs kijkend naar “de tegenstander”. Ik zei dan vaak iets als  “huh, waarom brandt dat lampje?”. Hij keek dan verschrikt naar het dashboard. Net als het groen werd, natuurlijk. Ik stak mijn duim omhoog naar de wegsprintende “tegenstander” en nam het gevloek op de koop toe. Dat gevloek duurde dan tot aan de parkeerplaats waar hij met zijn Homdavriendjes had afgesproken. De met gouden kettingen behangen jongens maakten blikjes bier open, rookten Javaanse Jongens en namen de nieuwste specs van hun geluidsinstallaties door. Dikke hardcore tot mijn oren er van zoemden. Er kwamen altijd veel meisjes op af. We hebben het hier over het pre-breezer tijdperk, dus werd er Martini gedronken. En Canei. Af en toe stapte zo’n meisje dan bij een jongen in en reden ze een eindje verderop. Maximaal een kwartier. Met rode wangen stapten ze dan uit onder luid gejoel van de rest.

Ik zat toen net in mijn Vasalisperiode. Echt heel veel geanimeerde gesprekken heb ik niet gevoerd, daar op de parkeerplaats.  We waren ook wel een beetje een gek stel. Ik deed aan toneelspelen, hij aan autowassen. Ik luisterde Green Day. Hij haatte dat. Maar ja, verliefdheid kruipt waar je het niet verwacht en hij had van die mooie ogen. En ik een lekkere kont. Hij was erg grappig als we alleen waren en ik deed Atheneum, dat vonden zijn ouders mooi. Bovendien maakte ik al zijn huiswerk en zo stond hij een stevige acht. Gemiddeld.

Vijf week. Vier weekenden. Zo lang duurde het. “Zeg, Jelle. Die auto he? Kan dat niet door de wasstraat? Dan kunnen we een keer de stad in of zo. Of ergens binnen zitten. Of zo. Weet je.” Ik had alle Panorama’s van zijn vader al drie keer gelezen. Mijn lekkere kont was beurs van zitten op het lege bierkrat en bovendien was ik volledig verkleumd. Mijn adem maakte wolkjes in de lucht. Ik was er klaar mee. Hij keek me aan met die mooie blauwe ogen en zei niets. Zijn mond ging een beetje open. Kleine slijmdraadjes verbonden zijn boven –en onderlip. Ik vond het heel vies ineens. En zijn eeuwige lichtblauwwitte trainingspak met bruine zweetkringen die er blijkbaar niet uitgingen in de was, ook. Hij pakte zijn pakje shag en begon er één te draaien. Zwijgend keek ik hoe hij met zijn ogen dicht het vloeitje dicht likte. Hij deed het shagje tussen zijn lippen en stak het aan met zijn benzine-aansteker. Met een flinke teug zoog hij de rook naar binnen. Zijn ogen strak op de achterbumper. Er bleef een klein stukje tabak op zijn onderlip hangen toen hij de rook uitblies. Ik deed twee stappen naar voren tot ik vlak bij hem stond en haalde het voorzichtig weg. “Ik ga. Ik verveel me.” “Ja.” En zo keek ik niet meer om en keek Jelle me niet meer na. We hebben elkaar nooit meer gesproken. Ik denk niet dat hij het nog een keer aan heeft gedurfd met zo’n Vasalismeisje. Lekkere kont of niet.

Zelf zat ik een paar week later weer te koukleumen op een parkeerplaats. Kijkend naar mijn nieuwe vriendje. Skateboardend.

 

Lees ook: Mannen en auto’s.

Mannen en auto’s.

Laatst zat ik bij een man in de auto. Dat is wel vaker zo, maar niet altijd maak ik me onsterfelijk belachelijk. Nu wel. Er is niks aan de hand. Muziekje, kletsen, 50 want bebouwde kom. Dan wijkt de auto iets naar rechts. Ik zie een geconcentreerde blik in de achteruitkijkspiegel. Er komt een puntje van zijn tong tussen zijn lippen door. Zijn hoofd draait naar links, zijn ogen volgen een zwarte bolide die ons inhaalt. Het blijft even stil. We rijden weer recht. ‘Wow. Dat was een Aston’ volgt na een zucht. ‘Wie was dat’ vraag ik. ‘Een Aston Martin. Die auto’s zijn twee ton. Minstens.’ ‘Oh. Nou. Het leek een Mazda.’ Dat was geen handige opmerking. Grote ogen. En het bleef nog lang stil. Goddank was het familie en geen eerste date.

Er zijn best veel dingen waar ik verstand van heb. Internet, mascara, luiers, marketing en lingerie, bijvoorbeeld. Niet van auto’s. De ‘Die-en-die heeft een nieuwe BMWXdrieentachtigkommavijfmettwaalfcilinderinjectieenpowerupfunctionaliteit-alleeneenbeetjejammervandelerenbekleding’ conversaties op mijn werk en willekeurige verjaardagen hoor ik niet eens. Na het Mazda-incidentje besluit ik eens wat research te doen. Want wat is dat met mannen en auto’s?

Als eerste: een mooie auto maakt meer los bij een man dan een lekker wijf. Dit geldt voor kijken én berijden. En: auto’s zijn status. Rij je in een dure auto? Dan moet je wel succesvol zijn. In iets. Behalve als je least, dat is een beetje nep. Auto’s met een nieuw kenteken zijn beter dan met een oud kenteken.

Audi’s mogen. Het liefst een RS6, want de A-serie is al mainstream. BMW’s mogen ook, vinden de meeste mannen. Hier kies je dan wel voor een M5 als je een beetje serieus genomen wil worden. X5 kan in sommige gevallen ook. Vrouwen in een X5 zijn dan wel weer wat twijfelachtig, maar minder twijfelachtig dan in een X3. De X3 is sowieso twijfelachtig, want waarom dan geen X5, daar is iets mee aan de hand. Mazda’s mogen niet. Al helemaal niet met een spoiler. Spoilers mogen eigenlijk nooit. Een Prius werkt eigenlijk altijd op de lachspieren, nog meer dan andere Toyota’s. Volkswagens zijn degelijk, maar eigenlijk is alleen de Touareg ‘done’ want een Golf heeft iedereen. Opel: niet doen, wannabe’s.  Skoda’s zouden verboden moeten worden. Fiat is Italiaanse rotzooi, maar beter dan Renault of alle andere Franse rommel. Fransen moeten stokbrood bakken, wijn maken en ver van auto’s blijven.

Volvo? Veilig. En voor brave mannen. Hele brave mannen. Daar liggen geruite kleedjes op de hoedenplank voor’ het geval dat’ en/of de teckel. En er wordt opera geluisterd. Dan Porsche. Dat zijn geile auto’s. De 911 dan, niet de Cayenne. Die laatste is eigenlijk geen Porsche, namelijk. En een pooierbak, bovendien. In een Porsche liggen doorgaans geen geruite kleedjes, daar wordt gewoon op de bekleding gesekst. Met de blote billen op het leer en zonder opera. De Cayenne mag trouwens al helemaal niet wit zijn. Dat is te porno, zelfs voor een pooierbak.

Chryslers mogen wel wit zijn. Chique, maar bombastisch. Er zijn niet veel mensen die dat goed kunnen hebben. Aston Martins of Maserati’s: dan heb je echt klasse. Als ze nieuw zijn, tenminste. Daar wordt niet achter gebumperkleefd en iedereen gaat gelijk naar rechts, zo zijn de regels. Respect. Minder respect voor Mercedes, helemaal als zilver. Te patserig en houden zich nooit aan die regels. Mini’s zijn schattige boodschappenautootjes voor vrouwen die niet te veel kopen. Een Jaguar mag soms: alleen als je onder de dertig bent, de aangeklede versie rijdt en deze zichtbaar zelf hebt betaald. Boven de dertig is er midliferisico. Boven de zestig is het een beetje sneu. Dan heb je nog een verzameling exotische merken van verschillend kaliber, maar allemaal lelijk.

Ferrari: jazeker. Doe wel een zonnebril op, ook ’s nachts.  Nooit, nooit een cabrio. Nooit. Dat behoeft geen verdere toelichting. En blonde vrouwen in dure, grote auto’s doen het goed. Flirtmateriaal pur sang.
Auto’s zijn voor de man duidelijk meer dan een vervoersmiddel, zo leerde ik. Het zijn rijdende emotiebronnen. Waarom is me dan weer niet duidelijk geworden, maar ik ben blij dat ik dit nu weet. Ik beloof dan ook plechtig nooit meer zomaar ‘Mazda’ te roepen. Al helemaal niet als er een DB9 rijdt. Voor je het weet heb je ruzie.

 

Maar of een auto nou symbool staat voor succes? Dat durf ik hier wel hardop in twijfel te trekken. Ik ken namelijk genoeg succesvolle mensen, ook mannen, die in een degradatie-auto rijden. Omdat ze liever hun geld uitgeven aan iets anders dan peperduur blik in metallicgrijs. Of omdat hun succes niet per se is vertaald naar een zak met euro’s. Succes en geld zijn namelijk niet hetzelfde. Voor mij. Maar dat zal wel een vrouwengedachte zijn. Hoe dan ook, ik ben een stuk wijzer. Behalve dan over mijn eigen auto: een oude, zwarte Ford Escort met een antenne die naar voren wijst, in plaats van naar achteren. Misschien is in dit geval onwetendheid beter.

 

Noot: Mijn bronnen hebben aangegeven liever anoniem te blijven. U begrijpt waarschijnlijk wel waarom.
Noot: de foto is gemaakt door @autostomerij050 :) 

Pantymoeder

‘We zeiden net al tegen elkaar, fijn dat ze dan in ieder geval een ladder in haar panty heeft.’ Ik verslik me, niet eens demonstratief, in mijn slokje wijn en kijk haar sprakeloos aan. ‘O’ zeg ik. ‘Dan heb ik vervelend nieuws, die ladder is al opgelost.’ Ze kijken allebei naar mijn rechterknie. En kijken teleurgesteld.

Het begon als best wel een ontspannen gesprekje op een best wel ontspannen borrel. Over hoe het nou met hun ging en met mij. Ik vroeg het eerst. Met hun ging het goed. Mij hoefden ze het niet te vragen, vonden ze. Ze zagen zo wel dat het goed met me ging. Op die ladder na dan. Haha.

Ik wil vertellen dat ik de hele dag in mijn pyjama heb gelopen met make-up op mijn wang en warrig haar. Dat ik cakejes heb gebakken en een pak bloem liet vallen. Dat ik vingerverf uit een peuterneusgaatje heb gepield met een wattenstaafje. Dat ik in mijn trainingsbroek in de supermarkt stond en tegen mijn kind gilde dat het NU afgelopen was met dat gezeur en dat het niet hielp en ik dus
eenentwintig keer hetzelfde Sinterklaasliedje heb gezongen omdat dat wel hielp. En dat ik thuis pas zag dat er ook vingerverf in mijn neusgat zat. Groen notabene.

Dat ik precies 15 minuten had om mezelf om te bouwen van tokkie naar toppie. En dat ik, inderdaad, aan reservepanty’s doe. Want ik ken mijn dochters nageltjes, maar heb graag dat ze toch knuffelt. En dat ik nog naar een borrel moet voor mijn werk. En dat ik daarom….

Dat doe ik niet. Ik weiger. Ik verdedig me niet. Waarom zou ik? Ik ben inderdaad een moeder in een panty. Ik verschoon luiers op hoge hakken en soms op oude sloffen. Ik speel, knutsel, bak, zing, voed op, geef eten, leer, leer af en geef mee. En ik werk. En ik winkel. Ga naar de kroeg. Naar concerten. Spreek af met vriendinnen. Tussendoor maak ik wel eens een badkamer schoon. Doorgaans niet in een panty, trouwens.

Ik heb een leuk leven. Dat gaat niet per se vanzelf, maar dat geeft ook niet. Ik ben trots op wat ik doe en hoe ik dat doe. Ik geniet graag een beetje en heb graag dat mijn dochter dat ook doet. Op haar eigen manier, zoals iedereen dat mag. En als twee dames aan een bar heel erg gelukkig worden van een ladder in mijn panty als bewijs van imperfectie, dan is dat zo. Graag gedaan. Ik ben niet perfect, ik streef het niet na.

En het was een goedkope panty. Bovendien.

Het is maar een spelletje

20120426-081151.jpg

Een tijdje geleden werd ik uitgenodigd voor een voetbalwedstrijd. Mijn eerste. Ik heb niet per se heel veel met voetbal. Eigenlijk heb ik vrij weinig met voetbal. EK en WK wedstrijden kijk ik nog wel eens en soms trek ik daar een oranje item bij aan, maar dat is het dan ook wel. Ik weet overigens wel wat buitenspel is. Voor de duidelijkheid.

Er was een kaart over voor een wedstrijd die aan alle kanten al een verloren zaak was. Er was niets meer te winnen, zo leerde ik van de mensen die ik enthousiast vertelde over mijn aanstaande vuurdoop als voetbalsupporterin. ‘We’ konden alleen maar verliezen en hard ook. Want als ‘we’ verloren, was ook de kans op Europees voetbal verkeken. Of zoiets. Ik snapte het niet goed. Maar het maakte me ook niet uit. Leuk om een keer te zien. En dan verliezen ‘we’. Het is toch maar een spelletje. Dacht ik.

Op streng advies had ik me warm aangekleed. Het kon nogal koud zijn en dan is twee keer drie kwartier stil zitten in je vijftien denier panty wat ongemakkelijk. Dus een spijkerbroek en een dikke trui. En een sjaal. Mij kon niets gebeuren.

We zaten mooi. Met goed zicht en ongeveer in het midden van het veld. Om mij heen mannengemopper met termen als ‘kansloos’ en ‘zonde’ en ‘volgend seizoen’. Een handjevol vrouwen. Ze hielden zich stil. Ik was onder de indruk van de sfeer en het stadion. Ik had er zin in. Ondanks de ‘wat doen we hier eigenlijk’ stemming.

De wedstrijd begon. Ik had op veel lawaai en geschreeuw en schunnige liederen gerekend. Maar het bleef stil. Men zat er uit plichtsbesef, zo leek het.

Het balletje werd heen en weer geschopt, er vielen af en toe spelers dramatisch op de grond, soms was er bijna een doelpunt. Dat zag ik dan trouwens niet, ik merkte het aan het opspringen van mijn buurman. Te weinig live voetbalkijkervaring, bedacht ik.

In de rust was het 1-1. Het eerste doelpunt (die van ons) had wat rumoer gebracht. De gelijkmaker was wat minder grappig. Er werden ter plekke scheldwoorden verzonnen.

De tweede helft begon en ik raakte eigenlijk wat verveeld. Het leek me niet slim om allerlei gesprekken aan te knopen, oogjes keken strak naar het veld. ‘Goh groot zeg zo’n veld.’ Het was niet mijn sterkste opmerking ooit. Respons bleef dan ook uit.

En toen. Toen. Toen viel er een 2-1. En toen viel er een 3-1. Het werd rumoerig. Voorzichtig schoven de mannen naar het puntje van hun stoel. Zachtjes ving er een semischunnig lied aan op de andere tribune. Er gebeurde wat. Het stadion wond zich op. ‘Kom op! Kom oooooooop’ werd er naast mij geschreeuwd. Driftigheid. Er gebeurde wat.

Ik verwonderde me. Van laf en stil naar pure drift. Collectieve drift. Ik keek om me heen en zag de gespannen gezichten. Bizar.

Het werd 4-1. Er sneuvelde een stoel achter mij. Het kon niemand iets schelen. Er waren nog twee doelpunten nodig. ‘Waanzin! Waanzin dit! Wat een wedstrijd. De wedstrijd van mijn leven.’ Ik lachte wat schaapachtig. Geen idee wat ik met deze informatie moest. Ik voelde me meer publiek van het publiek dan van het spel. Waanzin inderdaad.

Tussen de 4-1 en de 5-1 werd het mijn andere buurman bijna teveel. Ik schatte hem over de zestig. Hij was niet zo goed ter been. Dus klemde hij zijn handen stevig om mijn arm en trok zich aan me op bij ieder bijnadoelpunt. Hij zei niks, hij keek me niet aan. Ik bleef maar gewoon staan en hielp hem bij de vijfde keer maar pro-actief omhoog. Had ik ook een functie. Juichpilaar.

De 5-1 maakte mij zelfs aan het springen. Uitzinnige fans, daar is niks tegen bestand. Zelfs geen voetbalnuchterheid. Het doelpunt zelf had ik gemist omdat ik de buurman uit zijn stoel trok. ‘Penalties! Dat wordt penalties!’ riepen honderd mannen in plat Gronings naar elkaar. Er werd hard en fel gevloekt. Ik moest in beweging richting het doel. Penalties kijk je dichtbij. De optrekbuurman bleef zitten. Dat leek me ook wel verstandig.

Ik wandelde langs gespannen gezichten. Allerhande mannen keken bijna gehypnotiseerd naar het veld. Sommigen prevelden onverstaanbaar. Er werd niet meer met elkaar gesproken. Het was ieder voor zich. En allen voor de bal.

De bal werd klaar gelegd. Een man voor mij draaide zich om. Met zijn rug naar het veld. Hij kon er niet naar kijken. Hij sloeg zijn armen om zijn lijf. Ik ving zijn blik. Hij keek door me heen. Er bestond nog maar één ding. Dat balletje. Het spelletje.

Op het nippertje ging het mis. Ik zag het niet gebeuren. Ik keek naar de man die niet kon kijken. De pijn op zijn gezicht toen duidelijk werd dat de penalties over waren en niet in ons voordeel, was niet gespeeld.
En daar stond ik. Tussen duizenden geslagen mannen. Hun handen in het haar of slap langs hun lijf. Een paar huilden. En deden geen moeite het te verbergen. Er viel een verliesstilte. Het was mij ineens heel erg duidelijk. Dit is niet maar een spelletje. Dit is pure ernst en een hele serieuze zaak.

Een oorverdovend applaus vulde plotseling het stadion. De tranen werden weggeveegd. Dit was de wedstrijd van het jaar. Ondanks verlies.

De wedstrijd die we niet konden winnen. Mijn eerste potje voetbal. Een eerste keer in het stadion. Waar de mannen durven huilen en er niets anders bestaat dan die zwartwitte bal en het scorebord. Waar oudere (en jongere) mannen zich levensgevaarlijk druk maken. Een bom van emoties. En veel, veel meer dan een spelletje.