Oma

Sinds het peuterbedje, word ik ‘s ochtends wakker van het kleinekindjesgetrippel van mijn jongste dochter. Tenminste: in het weekend. Doordeweeks slaapt ze keurig en uiteraard langer dan ik. Dat getrippel gaat dan over in een klim in mijn bed. Ze werpt zich dramatisch naast mij neer op de dekens, verzuchtend dat ze echt onder de dekens moet. Bij mij.

Zo ook gisterochtend. Ik hielp haar van boven de dekens naar daaronder en ze schoof naar me toe. Ik lag op mijn zij, zij op haar rug. En als vanzelf schoven haar beentjes tussen hoe mijn bovenbenen lagen, met haar kuitjes vlak boven mijn knie. Zo sliep ze verder. En zo was ik klaarwakker. Want zo wierp ze me meer dan dertig jaar terug in de tijd. Naar het bed van oma. En het zo liggen bij haar.

Mijn moeder vond het niet de bedoeling dat we in haar bed sliepen, dus dat gebeurde dan ook echt helemaal nooit, misschien een enkele longontsteking daargelaten. Maar zoals dat vaak gaat, hebben oma’s andere, gezelligere, regels. Bijvoorbeeld dat we daar prima in bed mochten slapen. Een half uur voor we Naar bed gingen, kondigde ze alvast aan dat ze de elektrische deken aan zou zetten. Niet per se overbodig in het maar matig gas-verwarmde huisje. En dan om stipt acht uur, mocht ik in het grote bed. Samen met oma. En vouwde ik mijn benen net zo als dat mijn jongste deed. Want warm en fijn en veilig.

Nu was mijn oma niet een oma van veel woorden. Van best wel heel weinig wel, tot grote irritatie van mijn moeder. Mijn mama vond haar mama met name wat bitter en zo wilde ze zelf absoluut nooit worden, zei ze vaak. Nu had mijn oma op zich best genoeg aanleiding om bitter te zijn, maar zo heb ik haar nooit ervaren. Oma was gewoon oma. Met een heel gestructureerd en overzichtelijk en zuinig en ook best wel een beetje eenzaam leven sinds haar man het leven liet. Behalve als wij er waren. En we speelden met de doosjes knoopjes die ze had verzameld. Of samen hondjes van wol maakten, borduurden en televisie keken. Op altijd dezelfde tijd elke keer hetzelfde aten.

Tevreden alleen, zoals ze zelf zei, en een beetje blijer als wij er waren, mijn zusje en ik. Of soms ik alleen. Dat van die benen, dat ben ik nooit vergeten. Ik heb het nog geprobeerd te reproduceren met mijn oudste, want warm en fijn en veilig, maar het werkte niet. Ik wist niet hoe. Tot mijn kleinste meisje het als vanzelf snapte. En zo lag ze daar. Sloeg het blijkbaar een kind over, zo kunnen liggen. Of een hele generatie. Nog los van dat het me raakte omdat ik aan oma dacht, vond ik het bijzonder omdat het zo van ons samen was. Van mij en dit wijze, eigenwijze meisje dat zichzelf 2,5 jaar geleden mijn leven in lanceerde. Dan heb ik het over de bevalling trouwens, niet de zwangerschap van gevoelsmatig negen jaar in plaats van negen maand.

Het leek een bewijs van toebehoren. Toebehoren aan mij en de mijnen. En dat doet ze natuurlijk ook, maar het zo voelen vind ik moeilijk. Natuurlijk is het mijn kind, in alles, zoals mijn oudste dat ook is, in alles. Maar ik heb reserve. En dat is mijn grote, geheime, persoonlijke gevecht. Dat ik het moeilijk vind hoe ze zich hechten aan mij, terwijl ik weet welk verlies ze te wachten staat als ik dood ga en dat ga ik -beloofd en uiteraard- heel veel eerder dan dat zij overlijden. Het afscheid nemen van mijn moeder is me zo zwaar gevallen dat ik ze het graag bespaar en tegelijk kan dat helemaal niet, want dan ben ik er niet echt. Van alle uitdagingen in mijn leven, is die het grootst. Er zijn. Er helemaal zijn.

Dat moment, met die beentjes, leerde me dat ik er toch echt helemaal ben. Dat mijn moeder, mijn oma, mijn vader en veel verder terug er ook allemaal nog zijn. Dat dingen overgaan van oma tot moeder tot kleinekinderstapjes. Dat de intuïtie van mijn kinderen zoveel sterker is dan alles waar ik ze tegen beschermen wil. Dat ik er toch gewoon ook helemaal, nog harder, moet zijn dan dat ik er al ben. En wat vaker aan oma moet denken, misschien.

Samen voor altijd

Het ging niet goed met haar. Al een tijd niet. Haar ogen werden doffer, haar lach minder hard, haar stem zacht. Haar blik naar beneden, haar schouders laag. Haar huilen hard. Haar boosheid hardnekkig. Als mijn hart het maar houden zou.

Het was op school, ze werd gepest. Dat had zich ons leven ingesluimerd. Eerst in dat van haar, toen ze het nog alleen droeg, want hoe vertel je wat je niet begrijpt. En langzaam werd het van ons beiden. Op school hield ze zich goed, zo hoorde ik. Niets aan de hand. Vrolijk, lekker aan het spelen, sociaal, geïnteresseerd, misschien wel niet zo stevig in haar schoenen. Zodra ik de voordeur dichttrok, stortte ze in. Eerst nog gewoon een beetje, bijna onzichtbaar. Later totaal. Lange uithalen op mijn schoot, tranen in haar eten. Gesmoord huilen in haar kussen. Buikpijn. Elke dag buikpijn.

Mijn hart mocht niet breken, want dat had ze nog nodig. En natuurlijk sprak ik met haar. Met school. Met de ouders. Met psychologen. Met iedereen die het wilde horen. Want ik wist niet wat ik moest doen. Ik wist echt, echt niet meer wat ik moest doen. Als ik haar in de ochtend eindelijk naar school had kunnen krijgen, met heel veel ruzie want ze wilde niet, met extra langzaam fietsen want ze wilde niet, met verwijten naar mij want ze wilde niet en waarom deed ik niets, was ik door al mijn energie heen. Nooit geweten dat machteloosheid zo gemakkelijk een hoofdrol in mijn leven kon veroveren. Ik had er bijna een extra bord voor gedekt.

Elke valkuil ben ik met open ogen in gekieperd. Hard. Want natuurlijk moest ze op zelfverdediging en misschien wel in therapie. Natuurlijk was ze kwetsbaar en lief want dat was ze ook, maar echt helpen deed het natuurlijk allemaal niet. Natuurlijk moest ze negeren en harder en harder want dat zou helpen toch? Wat zo vaak gebeurt in deze gevallen: iedereen gaat met het slachtoffer aan de slag, want dat is makkelijker. Wat waren we hard aan de slag. Vol overgave waren we allemaal aan de slag. En ik maar zorgen dat mijn hart niet brak. Want dat hart had ze zo hard nodig.

Alles. Alles en alles en meer heb ik geprobeerd en werkelijk niets hielp. Niemand zag en hoorde op tijd wat er echt aan de hand was. Ook ik was te laat. Mijn meisje met de glimoogjes en betoverende lach veranderde in een meisje dat ik nog maar heel vaag herkende en me op een dag aankeek terwijl ze zei: “Ik heb een plan. Morgen sluit ik me op op de WC. Tot twee uur. Ik hoef niet eens de iPad. Maar dan hoef ik in ieder geval niet naar school. Ik wacht tot twee uur.” Ik zag dat ze het meende. Dat ze het met alles meende dat ze had.

Toen brak eindelijk mijn hart.

Ik trapte de machteloosheid, samen met de wanhoop, de deur uit. En regelde een andere school. Ze was ook daar boos over, maar meer nog opgelucht. Niet alles is eerlijk in het leven, al is negen jaar veel te jong om dat te ervaren, soms is niet eerlijk wel gewoon beter. In de avond van de eerste dag in haar nieuwe klas, hoorde ik haar zingen onder de douche. Dat was voor het eerst in anderhalf jaar. Mijn meisje was weer onderweg terug.

Vorige week zag ik hoe ze er weer was. Op mijn verjaardagsfeest stond ze ineens met een microfoon in haar handen. Ze zong “Samen voor altijd” in een, samen met haar zangjuf, aangepaste versie. Ze oefende, ze zorgde dat de zangjuf het stuk inspeelde, ze zorgde dat die opname via de oppas en viavia uiteindelijk op die avond terechtkwam, samen met een muziekinstallatie. Ze zong. Ze zong de sterren van de hemel. Er stond een prachtig meisje met al haar prijzenswaardige kwetsbaarheid, met alles dat ze is en nooit moet veranderen. Ook niet als haar moeder dat zegt.

Ik hoor bij jou. Jij hoort bij mij. Wij blijven samen voor altijd.

En mijn hart was weer gelijmd. Deze dame komt er wel.

Was getekend

Hij doet dit natuurlijk elke dag, de hele dag. Ik hoor de routine van al honderden keren opgelezen tekst, maar dan net iets anders. Mijn namen, geboortedatum. Dan de namen van de kinderen en wanneer zij geboren zijn. Deze afspraak is voor hen. Nu mijn grootste schat; de allermooiste erfgenamen als ik er niet meer ben.

Het dendert door met bepalingen en uitsluitingen en voogdij en wettelijke vertegenwoordiging en vruchtgenot en wat als ze gaan trouwen, als ze zelf moeder zijn. Of als ze er niet meer zijn. Het is allemaal uitgebreid doorgenomen en uitgedacht, vandaag hoef ik alleen te tekenen. En dan heb ik een testament.

Ik merk nog op dat ik het jammer vind dat er geen champagnemoment is gecreëerd, dat had het een stuk gezelliger gemaakt. We lachen, de notaris en ik. En daarna teken ik maar gewoon. Wetende dat ik er goed aan doe, maar echt leuk is het niet. Vooral het doordenken van alle mogelijke scenario’s viel me zwaar. Wat als ik eerst, dan zij, wat als we allemaal tegelijk, wat als ik ze overleef. Ze zijn nog zo klein en kwetsbaar. Ik had het ijskoud, het hele uur lang. Maar ik moest.

Vele jaren gun ik mezelf en ons samen, maar de realist (soms in gezelschap van een zachtfluisterende fatalist) in mij weet dat dit zomaar anders kan uitpakken. En overlijden zonder testament kan dan weer rommelig verlopen voor zij die achterblijven, weet ik ook maar al te goed. Stress en gedoe die ik mijn kinderen graag bespaar. Want, daar ga ik voor het gemak maar van uit zonder arrogant te willen zijn, er is al verdriet genoeg als ik me door magere hein laat ontvoeren naar elders. Over 100 jaar.

Elke dag denk ik: wat zijn ze groot. Wat groeien ze veel te snel. En terwijl ik mijn handtekening zet, weet ik: ze zijn nog zo klein. Te klein. Maar dingen kunnen gebeuren en dan is het maar duidelijk wat daarna. En wat daarna niet. Er wordt voor ze gezorgd.

Dus. Ik ben een moeder met een testament en voel me heel volwassenen nu. Daar werd het waarschijnlijk ook wel een beetje tijd voor nu ik deze maand 37 word. Althans: dat hoop ik dan maar gewoon, dat ik de achttiende haal. Deze handtekening voelde ergens stiekem ook als een vrijbrief voor welk noodlot dan ook om zijn/haar kans te grijpen. Ik hou me daarom maar al te graag vast aan het gebrek aan wetenschappelijke bewijs voor een oorzaak-gevolg qua het tekenen van een testament en overlijden. En ik hou me ook gewoon even vast aan het feit dat ik springlevend een wijntje drink op het leven. Op mijn leven. En dat van mijn prachtige toekomstige erfgenamen.

Goed

Ik deed me echt veel groter voor, vandaag. Veel en veel groter dan dat ik ben. Want ik moest Emily iets vertellen. Iets dat mij heel veel verdriet deed om te zeggen. En iets waarvan ik me niet anders kon en kan voorstellen dan dat het haar hart zou doen breken.

Dus moest ik zorgen dat dat niet gebeurde.

Daarom bereidde ik me uitermate goed voor, besprak dit voor met mensen met verstand van kinderen en haalde zeker vijf keer heel diep adem voordat ik begon. In ons favoriete restaurant.

“Em, ik moet je iets belangrijks vertellen.”
“Mmmmm. Ja, ok, even de roze stift zoeken.”
“Nee, schat. Even stoppen met kleuren, ik moet echt even iets zeggen.”
“Hmmmmmmm. Okeeeeeeeee.”

Zoekt toch roze stift. Kleurt verder. Uiteraard.

“Em. Mama en papa doen niet zo aardig tegen elkaar he?”
“Klopt.”
“Dat komt omdat we het niet zo goed eens kunnen worden over wat nou het beste zou zijn voor jou. Dat komt niet door jou. Dat is gewoon dom van ons.”
“Ja.”
“Dus hebben we met wat slimme mensen gepraat. Dat leek ons handig. Nu woon je omstebeurten bij papa en mama, he? We hebben nu samen besloten dat jij binnenkort bij mama gaat wonen. Papa zie je dan om het weekend. Is ook handiger, want papa heeft het heel erg druk en mama heeft geen baas. Geen baas is handiger dan wel een baas.”

Stopt met kleuren. Ze kijkt me aan. 

“Goed.”

Goed. Dat is wat ze zei. En ze kleurde verder.

Buiten winkelen honderden mensen hun kerstspul bij elkaar. Soms hand in hand. Soms met de gepaste afstand die bij een niet zo’n gelukkig huwelijk past. Soms tongzoenend met een hand op de kont. Soms alleen. Ik zie ze door het raam en bekijk ze lang. Dan kan ik mijn tranen verbergen voor mijn dochter die “goed” zei. Tranen om wat ik moest vertellen en tranen om het verhaal dat ik er omheen moest maken. Om maar te zorgen dat haar hart niet brak. Ik weet niet of dat is gelukt, of ik dat heb kunnen voorkomen. Ik weet alleen dat ik mijn best heb gedaan en dat ik dat blijf doen. Ook als “goed” verandert in “kut”. Die kans is best aanwezig.

Even later:
“Mam, mag ik dan elke dag een toetje, als ik bij jou woon?”
“Daar denk ik over na, ik vergeet ze vast te kopen. Moet er verder nog iets anders?”
“Ja. Elke dag slapen bij jou in bed.”

Ze vouwt haar handen in bidpose onder haar kin en zet een pruillip op die ik niet eerder heb gezien. Ik schiet in de lach, zij ook. En onze hamburgers komen. We eten, we kletsen, we lachen, we maken de kleurplaat af. We komen er wel, wij samen. Echt wel.

Het is goed.

 

 

 

Laat me nog blijven tot dan

“Weet jij eigenlijk of je begraven wil worden, of gecremeerd?” Bij mij thuis hadden we vroeger stevige gesprekken. Het was een vraag van mijn moeder met daarna een vurig betoog over haar wens om gecremeerd te worden. As tot as, dat werk. “Ik wil gewoon niet dood” was het antwoord waar zij het mee moest doen. Dood was voor mij toen een abstract begrip. Inmiddels is doodgaan een concreet werkwoord voor me geworden. Want ik heb het van veel te dichtbij gezien. Destijds was ik bang om dood te gaan. Vandaag is mijn angst heel anders.

Vroeger was ik bang voor alles. Mensen (verlegen), spinnen (nog steeds), wespen (ook op meters afstand), nieuwe dingen (want ik had ze nog niet gedaan), noem maar op. Ik was ook vooral heel bang dat mijn ouders dood zouden gaan. Het heeft me zelfs een half jaar lang 24 uur thuiszitten met slopende paniekaanvallen opgeleverd. Geen grap. Ik dacht dat ik angst kende. En toen zoveel me ontviel, dacht ik dat ik niet meer bang hoefde te zijn. Ik had immers alles overleefd.

Tot ik laatst besefte dat er een groot, zwart gat aan angst was overgebleven. Het kleeft aan me. Het zit in alles wat ik doe. Elke dag. Ik durfde het niet te zeggen, ik wilde er niks mee. Ik wilde dat het verdween en als ik er niet aan zou denken, dan zou het er ook niet zijn. Maar zo werkt dat niet met angsten. Hoe harder je ze weg probeert te negeren, hoe harder ze er zijn. Dus biechtte ik laatst snikkend op: ik ben bang om dood te gaan.

Dat dacht ik ook echt. Dat ik bang was om dood te gaan. Ik dacht dat dat het was. Dat was het niet.

Ik kan prima doodgaan. Het zou wel wat tragisch zijn op mijn tweeëndertigste, maar er gebeuren ergere dingen. Ik heb van dichtbij gezien hoe het werkt en weet welke maatregelen ik kan nemen om het geen idiote lijdensweg te laten zijn als het al niet met een fataal in-een-klap auto-ongeluk gedaan zou zijn. Wat ik niet kan? Afscheid nemen. Dát is mijn angst. Niet van mijn leven an sich. Maar van mijn kind. Ik kan geen afscheid nemen van mijn kind. Nooit. Niet.

Het moet ooit, dat weet ik wel. En bewaar me, laat mij als eerste gaan. De andere optie vindt al helemaal nooit een weg naar mijn gedachten, dat bestaat gewoon niet. Maar laat me alsjeblieft afscheid nemen dan, als het toch moet, van een prachtige dame in de vijftig. Met een rijk leven en rugzakken vol wijsheid. Met een leven zoals zij het wilde en niet anders. Met nooit meer mij nodig. Laat haar zien dat mijn leven vol genoeg was voor twee levens. Laat haar dan een beetje opgelucht zijn dat ze mijn pampers niet meer hoeft te verschonen en mijn demente verhalen niet meer hoeft te beluisteren. En me missen. Een beetje, maar niet te veel.

Laat me nog blijven tot dan. Anders kan ik het niet.

Nieuw leven

Hij was er uiteindelijk zomaar. Plotseling. Een beeld dat ik nooit meer zal vergeten. Kleine zwarte haartjes, glimmend gezichtje. Hij huilde kort, maar krachtig. Ik zag mijn neefje geboren worden.

Al weken had ik mijn vluchttas klaarstaan en was ik elk moment paraat om naar Den Haag te kunnen rijden. Je weet het niet met die baby’s, immers. Ik had het adres van het ziekenhuis, het nummer van de verloskundige. Want ik zou er zijn.

En ik was er. Dinsdagavond rond tienen belde ze: weeën. Nog niet zo vaak en niet zo veel, maar ze waren er wel. Dan kom ik, besloot ik. Dit zijn geen situaties waar je het onzekere voor het zekere wil nemen. Dus ik en mijn lief boekten een hotel op een strategische locatie (ziekenhuiswise) en vertrokken. Over mij kwam een soort bekoelde hyperactiviteit die zich vooral uitte in autodansen. Is een aanrader trouwens: muziekje aan en dan op de stoel dansen. Word je vrolijk van. En andere weggebruikers ook.

Drie uur later waren we uitgedanst en uitgereden. We lagen op het hotelbed slechte televisie te kijken, want slapen lukte niet echt. “Ik ben er zodra je wil, roep maar” had ik mijn zusje beloofd. Ze riep. Een uur later stonden we voor haar deur. Ik was blij, bang en verdrietig tegelijk. Blij omdat er nieuw leven ging komen. Bang omdat er -rampdenker als ik ben- zo ontzettend veel mis kon gaan. En verdrietig omdat ik daar stond. En niet mijn moeder. Omdat ik ook wel voelde hoe ze ontzettend gemist werd, meer nog dan ooit.

Hier had ik maar een paar minuten tijd voor. Er was paniek. Want er was pijn, flinke pijn. En even geen strak plan. Ik sprong op bed en legde mijn handen op haar buik. Daar voelde ik mijn neefje prachtig heftig bewegen. Ik pufte, praatte en stelde gerust. Het hielp. Mijn ontzettend stoere zusje kalmeerde. En ving weeën op als een pro. Alsof ze niet anders had gedaan, haar hele leven lang.

Zo lagen we tot vroeg in de ochtend op haar bed te puffen. Tot iedereen in slaap viel. De weeën namen af en ze zei dat we maar verder moesten slapen in het hotel, want het leek vals alarm. We ontbeten aldaar en sliepen. Kort. Want het was geen vals alarm. Om tien uur zat ik weer op haar bed. De weeën gemener dan daarvoor. Nog steeds als een pro, deed ze het. En ik voelde me een weeënfluisteraar. Puf, puf, puuuuuf. Puf, puf puuuuuuf. Ja ze kon het, ja ze deed het fantastisch, ja het kwam goed. Alles kwam goed. Ik zei het omdat ik het meende. Keer op keer.

Twee uur later gingen we richting het ziekenhuis. Daar wilde ze bevallen en dan was het maar fijn om daar al te zijn. Een gigantisch grote kamer met bad, flatscreen televisie en van alle andere gemakken voorzien kreeg ze. Niet dat het haar wat boeide; de pijn overspoelde alles. En iedereen pufte stilletjes mee. Mijn lief, haar lief en haar buurvrouw. We waren een bont, liefdevol gezelschap. Met als middelpunt de stoerste moeder die ik ken. Vechtend voor haar kind.

De ontsluiting bleek op zich te laten wachten. Vliezen werden gebroken, er werd gebadderd, er werd nog meer gepuft, maar het ging niet meer. Weg met die pijn. En terecht. Dus verhuisden we naar een verloskamer in plaats van suite. Het was een chaos. En ze werd boos. Ik snapte het zo goed. Zoveel pijn, zo weinig uitzicht en niemand die op dat moment iets kon doen. Er moesten allerlei rottige handelingen eerst en alles wat zij wilde was geen pijn. Ze raakte in paniek, smeekte om hulp. “Ik wil niet meer door m’n neus ademen” riep ze toen ik voor de honderdste keer probeerde te puffen. “Ik wil dat kutpuffen ook niet meer. Help mij.” Het was het enige moment dat ik wat strenger werd. Ruggenprik was een optie, maar daarvoor was een hartfilmpje van de baby nodig. En daarvoor moest ze een half uur op haar rug liggen. Maar dat was het enige dat ze niet kon. De hel. Toch: het moest. Dus dat zei ik. En dat ze het echt volhield, dat het echt snel over zou zijn. Ik geloofde het. Little did I know.

Het duurde en duurde. De ene onervaren co-assistent na de andere deed een intrede. “Ik heb dit echt al zooooo vaak gedaan” zei de klungelende infuusprikster. Niks van waar, dat zag iedereen. “De anesthesist wordt nu gebeld. Oh nee is al gebeld” werd er gebrabbeld door weer een nieuw type. Er werd op dat moment vooral een verloskundige niet zo aardig toegesproken door de zus van de barende vrouw. Wat een zootje.

Eindelijk was daar het verlossende woord: er kon een ruggenprik worden gezet. Ik duwde, samen met de verpleegkundige, mijn zusje in haar bed door de gangen van het ziekenhuis. Pufte nog steeds mee en fluisterde geruststellende woordjes. Het zou nu snel beter zijn. Zei ik. Een leugen achteraf.
We reden een verkoeverkamer binnen. Hier slapen mensen hun narcose uit. Dat gaat soms met lawaai, paniek en andere toestanden gepaard. Had zij niet door, ik wel. Wat ik ook doorhad was het gediscussieer van het team. “Ik heb hier nu geen tijd voor hoor, doe jij die epiduraal maar. Nee ik heb er ook geen tijd voor, Annie doet ‘m wel” Ooookeeeeee, dan doe ik ‘m wel.” Woest. Ik was woest. Dus beende ik er heen. “Iedereen hoort dit”. Gesorry en gewegkijk. Maar er kwam tenminste iemand. Die iemand ging met mijn zusje aan de slag zonder uitleg. Dat deed ik dus maar. “Dat is voor je bloeddruk, Room. Dit is om je hart in de gaten te houden.” Ze ving wee na wee op en wilde alleen maar dat het over was. Uitgeput na zoveel uren pijn en spanning.

Eindelijk was alles aangesloten en klaargelegd. Haar dossier werd er bijgehaald. Tenminste: dat was de bedoeling. “Ligt mevrouw wel in de cloud?” Het bleef stil. Geklikt, gebeld en gefluisterd werd er. Maar er werd niet geprikt. “Wat doen ze, Mink? Wat doen ze in godsnaam?” Ik durfde het niet te zeggen. Ik kreeg het mijn mond niet uit. “Wat doen jullie eigenlijk?” Er was een kleine administratieve hobbel. Woedender. Wat een waanzin. “Sorry, lief. Er is iets administratiefs. Ze zijn er hard mee bezig. Je doet het hartstikke goed.” Wat een bullshit. Als in: ze deed het fantastisch, maar ze hield het terecht niet meer vol. Drie kwartier langer moest ze wachten. “Leg het aan haar uit dan! Leg het aan haar uit! Dit is niet uit te leggen!” riep ik. En uiteindelijk werd er geprikt, al lag ze nog steeds niet in de cloud. Ik hield haar handen vast. Zag haar pijn. En de opluchting daarna. Die ruggenprik: wat een wondermiddel.

Kroketten wilde ze. En Fernandes. Ze had weer haar eigen grote mond en lichtjes in haar ogen. Wat een opluchting. Alleen: nog steeds niet meer ontsluiting. Iedereen tolde van de slaap en we werden door haar persoonlijk naar het hotel gestuurd om even bij te komen. Zij ging ook slapen. Haar vriend ook. En Marie de buurvrouw bleef waken.

Twee uur later: nog steeds niet meer ontsluiting. Weeënopwekkers werden aangerukt en binnen een uur moest er iets gebeuren; anders een keizersnede. Dus reden we weer naar het ziekenhuis. Weer die spanning, weer die gangen, weer die lift. Weer dat gemis. Weer het gevoel dat ik er verdorie niet had moeten zijn, maar mijn moeder. Haar moeder. Onze moeder. Niet ik. Maar bij gebrek aan haar deed ik er alles aan om er zo goed mogelijk te zijn.

Goddank werkten de opwekkers. Ze ontsloot als een malle. Er werden nog allerlei checks gedaan en er was een artsenwisseling. Binnen no time had ze tien centimeter. De kamer stond vol met fijne, kundige mensen. Ze mocht gaan persen. En, mijn god. Wat perste ze. Met een ruggenprik voel je weeën een stuk minder. Dat is in alles fijn, maar met persweeën is het onhandig. Je perst als het ware op eigen kracht. En dat kon ze. Mijn god, wat kon ze dat.

Ik stond eersterangs. Mijn plek aan het bed was ingenomen door haar lief. Waar hij zich de rest van de bevalling niet zo goed een houding wist te geven vanwege eng en nieuw en spannend en lang, stond hij er nu als een huis. En zo kon ik zien. Zien hoe de kleine, schattige, pikzwarte haartjes van haar zoontje steeds een beetje beter zichtbaar werden. Hoe hard zij werkte en hoe spannend iedereen het vond. Ik hield de artsen scherp in de gaten en checkte elke minuut de hartslagmonitor. De begeleidende arts was kundig en kordaat. Het was heftig. De baby had hulp nodig om ter wereld te komen, want hij lag er niet helemaal lekker voor. Een sterrenkijker. Wat ik dan stiekem wel weer symbolisch vond (als het niet zo onhandig was geweest).

Allerlei scenario’s werden in gang gezet, maar mijn zusje deed het zelf. Ineens. Plotseling. Onbeschrijflijk. Het hoofdje. Het lijfje. Het huiltje. Haar reactie. Zijn reactie. Onbeschrijflijk mooi. Dat beeld: ik vergeet het nooit meer. Echt nooit.

De kamer vulde zich met opluchting. Met oneindige liefde. En met gemis. Ik voelde het. We voelden het allemaal.

Ik had daar nooit moeten zijn. Het was mijn moeder haar plek. Maar ik ben verdomme zo ontzettend dankbaar dat, bij gebrek aan beter, ik er was.

Minke in het Dagblad van het Noorden over Zie je Morgen

Twee uur lang sprak ik met Maaike Borst van het Dagblad van het Noorden. Over waarom ik begon met schrijven en waarom ik dat blijf doen. Heel erg spannend om zo’n persoonlijk verhaal te laten opschrijven en in de krant te zien staan. En ook erg mooi. Afgelopen zaterdag stond het er in.

(Als je op het plaatje klikt en wat inzoomt door nog een keer te klikken, kun je het, als het goed is, lezen. Geef anders even een seintje).

Het TedXGroningen filmpje waar in het artikel over wordt gesproken, kun je hier bekijken. En het verhaal waar het allemaal mee begon staat ook nog steeds online.

Rest mij nog: dank voor het zo trouw lezen van al mijn verhalen hier. Echt. Heel erg bedankt.

dvhn 6 juni

Zusje

neefje

Mijn zusje is zwanger. Ze belde me rond bijna middernacht met het nieuws. Ik lag al in bed. En ik wist heel lang niets te zeggen.

“Minke, ben je er nog?”
“Ja, ik ben er nog.”
“Je zegt niets.”
“Dat klopt. Lieverd. Je bent zwánger.”
“Ja. Ik weet niet wat ik moet doen.”

Ik was weer stil. Want ik hoorde aan haar (zo werkt dat) dat ze precies en heel goed wist wat ze moest doen.

“Jij klinkt helemaal niet alsof je niet weet wat je moet doen. Het is prachtig nieuws. Ik ben alleen even een beetje overdonderd.”
“Ik ook.”
“Dat snap ik. Komt goed. We bellen morgen.”

Een beetje kort, misschien. Maar we hadden aan die woorden genoeg.

“Jezus, je bent gewoon zwánger!”
“Ja!”

Ik hoorde een giecheltje. En ik hoorde ook dat ze bang was.

Mijn kleine zusje heeft al heel erg veel leven geleefd. Zij verloor mijnzelfde ouders en was veel van haar jonge leven veel alleniger dan ik. Ze deed slimme dingen, vaak ook minder slimme dingen. Ze leerde lessen bikkelhard en zonder genade. Ze bleef desalniettemin staan en staat nog. Onze ruzies waren rauw en grimmig. Hard om hart. En elke keer, altijd weer, hoorden wij toch bij elkaar.
Horen we gewoon bij elkaar.

“Maar Mink, wat moet ik nou?”
“De baby dragen, baren en er goed voor zorgen.”
“Maar ik weet niet of ik dat wel kan.”
“Jij kan dat. Jij doet dat namelijk al.”

Dat zusje van mij verbouwde haar leven grondig in ongekend korte tijd. We belden uren. Vaker en langer dan ooit. Over weeën. Over tepelkloven en rompertjes. Over bevallen en berusten. Over kraamtranen en zwangerschapspaniek. Over onze moeder en vader die het ontzettend fantastisch hadden gevonden en de pijn van dat gegeven.

Nog een paar weekjes en dan baart zij haar -zeker weten- mooie zoon. Mijn neefje. En kleinzoon van. Leven schenken terwijl je doden mist is geen gemakkelijke opgave.

Mijn zusje is de allerstoerste moeder die ik ken.

Sprookjes

schoentjesOnhoorbaar huilde ze. Van die snikken in stilte. Met grote, dikke tranen uit haar dichtgeknepen oogjes. Snikhete dag en ze zat naast me in de auto. Want voorin zitten is cool. Maar nu even niet. Nu was niks cool. Nu was alles verdriet. En ik snapte heel erg goed waarom.

We waren op pad geweest om een bakfiets te bekijken. En daar hingen we een tijdje in de prachtige tuin. Ik kletste, Emily speelde met haar nieuwe beste vriendin van net zo oud. Trampoline, spelletjes en toen: hakschoentjes. Deze dame had twee paar prachtige Spaanse, gestipte hakschoentjes met van die vastmaakbandjes. Zo liepen ze een tijdje rond, allebei hooggehakt en goedgemutst. Emily vond ze prachtig.

Bij het weggaan had de nieuwe beste vriendin gezegd dat Emily de hakschoentjes wel mocht houden. Zelden zag ik een blijer kinderhoofdje dan toen. “Mama, ik mag deze schoenen gewoon hébben!!!” Spelbreker die ik was, vond ik dat we het nog wel even met de moeder in kwestie moesten overleggen. En die was er -terecht- wat minder enthousiast over. Herkenbaar, want als het aan Emily had gelegen, had ze al haar speelgoed weggegeven. Soms moet je even ingrijpen. En zo geschiedde, de schoentjes moesten uit. Emily hield zich nog redelijk groot bij het afscheid, maar in de auto was ze niet meer te houden. “Mijn voeten hebben ze nodig” huilde ze dramatisch terwijl ik niet probeerde te lachen. Dit was een pittig lesje “omgaan met teleurstellingen”.

Nu vind ik dat teleurstellingen bij het leven horen en dat je die gewoon moet ondergaan. Daar word je groot, sterk en realistisch van. Maar deze tranen, dit verdriet, raakten me. Zelf heb ik niet eens iets met schoenen (echt niet!), maar daar ging het nu niet om. Ze had heel even geroken aan het bezitten van het meest fantastische dat ze bedenken kon en moest het daarna laten gaan. Van oprecht heel blij naar oprecht verdrietig. Dus nam ik een besluit tijdens de tranenmettuitenterugweg.

Omgaan met teleurstellingen is belangrijk. Omgaan met wat je soms gegeven wordt, ook.

De volgende dag kocht ik de rood-met-witte-stippen Spaanse hakschoentjes tijdens mijn lunchpauze. Die avond overhandigde ik haar de prachtig ingepakte doos. Zorgvuldig peuterde ze plakbandjes los, ontvouwde ze het pakpapier en tilde ze de deksel op. Haar mond viel open. Haar ogen groot als schoteltjes, handje naar haar mond. Ongeloof en blijdschap. “Oh mamaaaaaaaa! Dank je wel!!!!!!”

Maar dat was nog niet eens het mooiste. Amper een minuut nadat ze de schoentjes -uiteraard onmiddellijk- aantrok, zat ze in een sprookje. Ze was Assepoester en Sneeuwwitje en Doornroosje tegelijk. Uren achter elkaar.

De volgende dag liepen we naar school. Met elke stap op haar nieuwe hakjes, groeide ze. Ze betrad het schoolplein uiteindelijk alsof ze een Dior-show liep op de catwalk in Parijs. Zij ging de wereld veroveren op deze nieuwe schoenen, dat straalde er aan alle kanten af. Ze toverde daarmee niet alleen hele grote glimlach op mijn gezicht, maar ook op die van alle toekijkende ouders.

Lieve Emily: verover de wereld. Leef je sprookjes. Allemaal tegelijk. Op deze schoenen, andere schoenen, geen schoenen. Als je het maar doet.

Liefde is het allermooiste

liefde

Mijn dochter en ik staan samen te koken. Ik schil de aardappels, zij snijdt ze vervolgens in stukjes. Daarna gooit zij ze met grote kracht in het pannetje met water. Kleine spettertjes springen vrolijk rond bij iedere plons. De radio draait liedjes waar we allebei nauwelijks zichtbaar, maar verbazingwekkend synchroon op meeswingen.

Als ik de aardappels op het vuur zet, vraagt ze of ze morgen haar mooie glittershirt aan mag. Dat mag. Tegen de tijd dat het water kookt, vraagt ze het weer. “Ja, lief. Dat zei ik toch al?” Ze herhaalt de vraag tijdens het dichtschroeien van de slavinken, tijdens het afgieten van de boontjes en vlak na haar eerste hap. Ze mag nog steeds haar glittershirt aan. “Maar waarom vraag je dit zo vaak?”

Met twee jusdruppels aan haar kinnetje komt het hoge woord eruit: “Ik moet er toch mooi uitzien?” Ze zegt het alsof het de normaalste zaak van de wereld is dat een meisje van vier er mooi uit moet zien op een doordeweekseschooldinsdag. Ik vraag haar met volle mond waarom ze er dan precies mooi uit moet zien. “Voor Ibrahim” zegt ze. “Dan wil hij misschien hand in hand lopen. En mijn vriend zijn.” Ik verslik me in mijn appelmoes. “Ben je een beetje verliefd, Emily?” Haar oortotoorglimlach zegt deze moeder genoeg: mijn dochter van vier is inderdaad verliefd. En niet zo’n beetje ook. Roze blosjes kleuren haar wangen.

Die avond, na het afruimen, afwassen en voorlezen laat ik dit gegeven even goed op me inwerken. Vier en verliefd. Ongewild dringen beelden van puberjongetjes met pussende puistjes zich aan me op. Ik zie voor me hoe hordes scooterhelden zich onder haar slaapkamerraam verzamelen om haar mee te lokken naar de stad. Ik zie hoe hun lippen met vlassige netnietsnorretjes zich richting mijn dochters perfecte hartvormige mond bewegen. Hoe hun vingers, net klaar met een het rollen van een zwaar shaggie, zich onder haar shirtje friemelen, op zoek naar de onuitstaanbaar ingewikkelde sluiting van haar eerste BHtje. Ik hap naar adem en neem een grote slok wijn. En nog maar eentje. Probeer mezelf tot rust en kalmte te manen. Ze is vier. Niet veertien. Nog niet. Ik realiseer me ineens hoe ik mijn moeder tot uitersten heb gedreven. Want wat was ik vaak verliefd. En echt niet allemaal materiaal waar moeders doorgaans blij van worden. Maar ja, iedereen heeft nou eenmaal recht op een eigen zoektocht naar liefde. Ook dochters.

Ook mijn dochter.

Dus de volgende dag mag ze haar glittershirt aan. En help ik haar hartjesstickers plakken op het cadeautje dat ze speciaal voor Ibrahim maakte. Leg ik mijn hand op haar blonde haartjes als ze dapper het cadeautje geeft. Met uitgestrekte armpjes en een grote glimlach. Ze maakt het trouwens zelf alvast wel open. Die dochter van mij laat er geen gras over groeien, dat is in ieder geval duidelijk.

Die middag zie ik haar stralend komen aanlopen, hand in hand met haar nieuwe vriendje. Haar eerste vriendje. Ik wil haar natuurlijk vertellen dat cadeautjes en glittershirts helemaal niet nodig zijn om in de smaak te vallen bij Ibrahim of anderen. En dat ze helemaal nooit haar best hoeft te doen voor wie dan ook omdat ze al zo prachtig is zoals ze is. Dat liefde ook bitter kan zijn en dat ze vlassige snorretjes echt prima links kan laten liggen. Maar ik slik alles in. Want ze is vier en verliefd en ze mag er zelf achter komen wat dat betekent. We hebben nog alle tijd voor wijze lessen en moederwaarschuwingen. En mocht er toch iets misgaan, leg ik gewoon mijn hand weer op die blonde haartjes.

Voor nu moet ze vooral genieten van hand-in-hand. Want liefde is het allermooiste wat er is.

Dit verhaal schreef ik voor KRO’s Hemelbestormers op Radio 2. De uitzending was 21 september. Het fragment kun je hier terugluisteren.

Voor later

mallorcaHet enige wat je wilde eten was patat. De hele vakantie. Dus toen ik tapashapjes voor je bestelde, werd je boos. Je sprong van je stoel, gilde wat voor een stomme moeder ik was, liep naar me toe, sloeg me hard op mijn arm. Je keek zo boos. Al dagen. En weken. Ik wist niet meer hoe ik het moest doen. Twintig nieuwsgierige toeristenogen keken naar ons. Je huilde genadeloos hard. En bleef slaan. Ik pakte je bij je arm, zei dat “we dit niet deden”. Dat ik er klaar mee was, met je boosheid. Dat we terug naar het huisje gingen en je het kon bekijken de rest van de dag, de rest van de vakantie. Maar je gaf je niet gewonnen. Ik legde veel te veel geld neer voor eigenlijk inderdaad niet zulke lekkere tapashapjes en jouw Fristi. Ik pakte je hand en sleepte je achter me aan langs de overvolle terrassen. Om de twee stappen gooide je jezelf luid gillend op de grond. Het zweet brak me uit. Ik trilde. “Je doet me pijn, hou op!” En nu huilde ik ook. En ik gaf op. “Zoek het maar uit, Emily.”

Het was niet eens een trucje, dat ik wegliep. Het was niet omdat ik dacht dat je toch wel achter me aan zou komen. Ik wist het echt niet meer. Ik hoorde je onafgebroken huilen terwijl je achter me aan hobbelde en zag dat je moeite had om me bij te houden. Je riep dat je patat wilde en zeker niet terug naar het huisje. Ik riep terug dat je pech had. En dat ik je niet meer wilde horen. We stonden bij een zebrapad en luid toeterende Spaanse taxi’s passeerden zonder te stoppen voor ons. Huilende moeders dwingen maar weinig voorrang af, blijkbaar. Je stond daar naast me en we keken elkaar aan. Toen deed je iets wat ik nooit had verwacht. En wat alles voor altijd anders maakte. Je vroeg: “Mama, waarom ben jij eigenlijk verdrietig.” Ik knielde naast je. Naast tranen liep er vooral snot over mijn gezicht inmiddels. Bij jou ook. Je handjes lagen in die van mij. “Omdat ik zo ontzettend graag wil dat we het fijn hebben. En het lukt ons niet, even.” Dat was het. Ik kon je al weken niet bereiken. Je was zo terecht zo boos, alles wat je kende was in de maanden daarvoor veranderd. Je huis, je basis. Logisch dat je boos was. Ik wilde alleen gewoon met alles dat je niet boos was. Dat je oogjes weer zo straalden als voordat alles anders werd. En het lukte me gewoon maar niet. “Waarom ben jij verdrietig dan, schat?” “Ik ben boos omdat ik patatjes wilde en omdat ik papa mis.” We lachten. “Zullen we er morgen een leuke dag van maken, mama?” “Nee, schat. De dag is nog lang niet voorbij. We gaan patatjes eten en je gaat papa bellen.” Je pakte me zo stevig vast toen. En ik jou. We hadden een echt gesprek, voor het eerst. Je liet me zien waar ik de mist in ging: het was niet dat ik niet wist wat ik met je moest. Het was dat ik niet wist wat ik zonder je moest.

Vanaf toen, dat moment op een Spaans eiland. Omringd door blubberige Engelsen en witte Duitsers. Toen voelde ik dat het goed kwam. En jij voelde het ook. Want God, Emily. Wat hebben wij het ontzettend fijn. Wat ben je ontzettend mooi, groot, wijs en grappig. Wat heb ik bizar veel van jou geleerd in de afgelopen vier jaar. En wat doe je het geweldig.

We aten nog acht keer patat na het incident. Kon ons het schelen. Het was vakantie. En wat voor één.

 

 

2013. Waarin echt alles ander werd.  Waarvan ik sommige dingen graag vergeet. Maar niet: mijn prachtige dochter die dichterbij kwam dan dat ik had durven hopen. Mijn lieve vrienden die me door mijn tranen heen tot piesen aan toe aan het lachen maakten. Mijn familie: zij zorgden voor een verdomd onvergetelijke kerst voor Emily. John Legend die “All of me” zong.  Mijn verhalen die ineens leefden op papier en in de ether. De mooie reacties daarop. Mijn moeder omdat ze laat zien dat er niet zijn niet betekent dat je er niet bent. Mijn vader om hetzelfde.

En dat met die liefde ;). 

 

Daar ga ik

Daar liep ik. Weekendtas vol kleren in één hand, bos rozen in de ander. “Verse bloemen zijn belangrijk, Mink” had mijn moeder gezegd. “Die maken dat je thuis bent, wel schuin afsnijden.” Dikke tranen liepen over mijn wangen. De julizon ging bijna onder. Daar ging ik dan. Op kamers.

Toen ik dertien was, had ik al het plan opgevat om alleen te gaan wonen. De studentenkamertjes in mijn buurt zagen er zo gezellig uit. En je mocht doen wat je wilde. Leek me wel wat. Het plan bleek niet zo haalbaar, rekende mijn moeder mij slim voor. Dus sloot ik een compromis: zodra ik mijn diploma had, ging ik. En zo ging ik. Twee weken na de uitreiking had ik alles geregeld. Een piepklein zolderkamertje werd mijn nieuwe thuis. Een straat achter mijn moeder. Dat wel. Zogenaamd handig voor de was.

Mijn moeder nam langzaam afscheid. Ze nam me mee naar Amsterdam. We kochten dekbedovertrekken en een kurkentrekker. We gingen naar Ikea en haalden servies en glazen. Ze gaf geen laatste tips, geen waarschuwingen of levenslessen. Ik was er klaar voor. En zij zo’n beetje ook. “Loslaten, lieverd. Het moeilijkst, maar het grootste kado.” Echt verhuizen hoefde niet. Mijn bed, een tafeltje en twee stoelen. Toen was het kamertje vol.

Nog één nachtje sliep ik thuis. We dronken wijn tot laat. Ik pakte mijn laatste spullen en wandelde rondjes door het huis, zat extra lang aan de keukentafel. Zei dat ze goed op zichzelf moest passen. Zij zei dat ook. Ik ging. En ik hield me goed tot vlak om de hoek. Toen die dikke tranen. Onbedaarlijk non-stop, uren. Mijn nieuwe leven, thuis en rozen. Ik had er even niet op gerekend hoe ongelooflijk eng het voelde, die eigen benen. Het huilen stopte, natuurlijk. Het bange ook. De rozen stopten er trouwens ook vrij snel mee, want dat schuine afsnijden had ik geen zin in gehad. En dat was dat.

Dertien jaar later wandel ik weer met die tas. Weg van een huis en nu ook een huwelijk. Een beetje zoals toen. Met een levensgroot verschil. In mijn hand geen rozen, maar het warme handje van mijn dochter. Dat ik nog maar eens steviger vastpak. Van loslaten is wat het handje betreft geen sprake, kado of niet. Die dikke tranen van die eigen benen zijn er ook. Doodeng. Maar ik weet nu dat het huilen stopt. En dat bange ook. Dus koop ik mooie rozen straks. En die knip ik dan schuin af. Want voor snijden ben ik nog steeds te lui.

Duizend vlokjes

Ik rits haar groene jas dicht. Doe voorzichtig haar witte wollen muts op zodat haar vlechten niet uiteenvallen. Sjaal. Handschoenen. Haar skibroek is wat te groot waardoor ze een beetje waggelt als ze naar de fiets wandelt. Ze tilt haar beentjes hoog op en zet ze stevig neer in de centimeters verse sneeuw. Ik glibber op mijn hakken achter haar aan. Stevig vastgesnoerd in haar fietsstoeltje gaan we op weg. Naar de crèche en mama werken. Er vallen nog wat verloren vlokjes. De trappers zijn nog niet drie keer rond geweest. Ik glibber weg. Ik kan net voorkomen dat we omvallen. Er is geen sneeuw geschoven, er is niet gestrooid. Misschien als ik de straat uit ben. Ik wandel met de fiets aan mijn hand. Het gaat harder sneeuwen. Emily zegt dat ze het koud krijgt. Ik heb het zelf ook koud.

“We kunnen zo wel fietsen, vast.” We zijn samen stil. Ik had geen topochtend. Drie dagen ziek geweest en zorgen die zich opstapelden terwijl ik koortsig naar het plafond lag te staren. Ondanks de allesverzengende hoofdpijn toch maar besloten te gaan werken. Gedachten verzetten. Het plafond vloog me aan. Stap, stap, stap. Zelfs lopend glibberen we steeds weg. “Ik wil naar binnen, mama.” Ze huilt steeds harder. Ik wil ook wel naar binnen. Voor ik het weet, huil ik mee.

Eigenlijk heb ik het nooit. Het gevoel dat het leven een hele dikke middelvinger naar me op steekt. Wat er ook gebeurde. Wie er ook dood ging, bijvoorbeeld. Gek genoeg nu wel. Recht in mijn gezicht word ik uitgelachen. Alsof het niet genoeg was. Alsof het nooit genoeg is. En dan: “Godverdomme!!!” En niet binnensmonds. Niet zachtjes. Zo hard als ik kan. Veel te hard. Niet bepaald pedagogisch verantwoord. Niet bepaald chique. Helemaal niet omdat ik vlak voor een kerk blijk te staan. Heb ik weer. Ik sta stil en denk dat ik het opgeef. Emily kijkt me geschrokken aan.

Ik kijk omhoog naar de vlokkende lucht. Van boven heb ik na deze actie niet heel veel meer te verwachten, ben ik bang. Als God al bestaat, ben ik nu voorgoed van het lijstje potentieeltjes geschrapt. En het kan me niet eens schelen. Karma, erfenis uit een vorig leven, een zieke vloek, domme pech. Whatever. Ik vind gewoon dat ik mijn portie wel heb gehad. Kutsneeuw. Ik heb mijn best gedaan. Niet bij de pakken neer, niet opgeven, niet boos zijn, niets oneerlijk vinden, achter de wolken. Van dat. Alles heeft een reden. In alles schuilt een les. Blabla. Ik ben er klaar mee. Laat maar zitten. Ik blijf hier staan en sneeuw wel in.

Twee minuten, denk ik. Het duurde twee minuten. Dat ik opgaf. Er was niemand op straat. Het was stil. Het waren Emily en ik en duizend vlokjes. Twee hele minuten.

Ik zie hoe traantjes vormen in de prachtige blauwe ogen van mijn Emily. Hoe ze voorzichtig biggelen over haar rode wangetjes. Ik haal diep adem. Zuig de sneeuwkou zo diep mogelijk naar binnen. “Mama, waarom ben jij boos?” Ik pak haar hand. “Nou. Mama vindt de sneeuw even heel stom.” Ze snikt. “Maar dat ik zo vloekte, dat sloeg nergens op Em. En dat was ook niet leuk van mama. Sorry.” Ik kus haar voorhoofdje.

“Zeg. Ken jij ook een liedje over sneeuw?” Ze schudt haar hoofd van niet. “Dan is het denk ik tijd dat we er één verzinnen.” En zo lopen we. En zingen we. En lachen we om stomme sneeuwrefreintjes. De kou voelt minder koud en de weg lijkt minder glad. Het leven lacht toe in plaats van uit. Ik zag het even verkeerd. Kan gebeuren.

Alle dagen tellen

Wind tegen. Het rukt lokken haar uit mijn zorgvuldig samengestelde Grace Kelly rol. Het waait de tranen uit mijn ogen. Ik trap harder. Langs het water. Langs het grasveld waar vaak schapen staan in de zomer. Langs Emily’s creche. Bij het kruispunt sprint ik voor een auto langs. Hij toetert, ik zwaai. Ik kan daar altijd kiezen tussen het fietspad langs het water en de hobbelige klinkerweg langs een bedrijventerrein. Meestal kies ik de hobbelige weg. Nu kies ik het fietspad. Ik hoop op meer wind. Laat maar komen. Waai me maar.

Het is 30 december. Ik fiets uit de stad terug naar huis. Terug van eindejaarsgesprekken met een vriendin. Dat we een bizar 2012 laten voor wat het is en 2013 ons jaar wordt. Ik ben buiten adem van de wind. Stop met trappen. Ik slalom, net als vroeger, tussen de witte streepjes van het fietspad door. De wind wint. Zo lang mogelijk niet trappen, even helemaal niets doen. Kijken hoe lang dat lukt. Als je niets doet, val je om. Dat geldt bij fietsen. Ik dacht altijd dat het ook voor leven gold. Niets doen is stilstaan is omvallen. Op die gedachte kwam ik 2012 door: doen. Alles doen. Meer doen. Harder werken. Niet stilstaan, niet omvallen. Vasthouden.

Precies in het midden van het fietspad stap ik af zodat ik niet omval. Bijna middernacht, de lucht gitzwart en het gaat zachtjes regenen. Ik doe mijn ogen dicht.

Ik heb me vergist. Stilstaan is heerlijk.

 

 

2012: waarin mijn thuis een huis werd. Waarin mijn geschiedenis nieuwe toekomst ontmoette. Waarin ik dingen deed die ik doodeng vond. Waarin ik hard werkte, met succes. Het jaar waarin schrijven echt mijn hart vond. Ik voor het eerst hardop een droom uitsprak (en er een klein beetje bij bloosde). Een jaar van mooie ontmoetingen en bijzondere gesprekken. Een jaar met strijd en tranen, gelukkig ook van geluk. Het jaar waarin ik besefte dat missen niet overgaat, maar erger wordt. En ik niet bang hoef te zijn. Waarin mijn dochter soms harder wijsneusde dan dat ik hebben kon, grappiger was dan dat ik kon vermoeden en harder bleek te kunnen lachen dan dat ik voor mogelijk hield. Maar vooral het jaar waarin ze me elke dag liet zien hoe lief het leven is. En dat alle dagen tellen.

Want alle dagen tellen.

Pantymoeder

‘We zeiden net al tegen elkaar, fijn dat ze dan in ieder geval een ladder in haar panty heeft.’ Ik verslik me, niet eens demonstratief, in mijn slokje wijn en kijk haar sprakeloos aan. ‘O’ zeg ik. ‘Dan heb ik vervelend nieuws, die ladder is al opgelost.’ Ze kijken allebei naar mijn rechterknie. En kijken teleurgesteld.

Het begon als best wel een ontspannen gesprekje op een best wel ontspannen borrel. Over hoe het nou met hun ging en met mij. Ik vroeg het eerst. Met hun ging het goed. Mij hoefden ze het niet te vragen, vonden ze. Ze zagen zo wel dat het goed met me ging. Op die ladder na dan. Haha.

Ik wil vertellen dat ik de hele dag in mijn pyjama heb gelopen met make-up op mijn wang en warrig haar. Dat ik cakejes heb gebakken en een pak bloem liet vallen. Dat ik vingerverf uit een peuterneusgaatje heb gepield met een wattenstaafje. Dat ik in mijn trainingsbroek in de supermarkt stond en tegen mijn kind gilde dat het NU afgelopen was met dat gezeur en dat het niet hielp en ik dus
eenentwintig keer hetzelfde Sinterklaasliedje heb gezongen omdat dat wel hielp. En dat ik thuis pas zag dat er ook vingerverf in mijn neusgat zat. Groen notabene.

Dat ik precies 15 minuten had om mezelf om te bouwen van tokkie naar toppie. En dat ik, inderdaad, aan reservepanty’s doe. Want ik ken mijn dochters nageltjes, maar heb graag dat ze toch knuffelt. En dat ik nog naar een borrel moet voor mijn werk. En dat ik daarom….

Dat doe ik niet. Ik weiger. Ik verdedig me niet. Waarom zou ik? Ik ben inderdaad een moeder in een panty. Ik verschoon luiers op hoge hakken en soms op oude sloffen. Ik speel, knutsel, bak, zing, voed op, geef eten, leer, leer af en geef mee. En ik werk. En ik winkel. Ga naar de kroeg. Naar concerten. Spreek af met vriendinnen. Tussendoor maak ik wel eens een badkamer schoon. Doorgaans niet in een panty, trouwens.

Ik heb een leuk leven. Dat gaat niet per se vanzelf, maar dat geeft ook niet. Ik ben trots op wat ik doe en hoe ik dat doe. Ik geniet graag een beetje en heb graag dat mijn dochter dat ook doet. Op haar eigen manier, zoals iedereen dat mag. En als twee dames aan een bar heel erg gelukkig worden van een ladder in mijn panty als bewijs van imperfectie, dan is dat zo. Graag gedaan. Ik ben niet perfect, ik streef het niet na.

En het was een goedkope panty. Bovendien.

Een klein verhaaltje voor Emily

Zandwindhoosjes. In de woestijn. Een verloren kameel. Wolkenhoge krabbers. Gele taxi’s, rode riksja’s. Zee, verder dan de horizon.

Een berg tot bij de maan. Duizendmiljoen sterren. Ijsbergrotsen. Lavavulkaan. Piramide, ruïne. Palmboomeiland.
Laat het zand je voeten kietelen, lig op je rug in het gras. Kijk omhoog en tel de sterren. Verwonder je over het blauw van de lucht. Zie de wolkenvormpjes.

Pak mijn hand, ik neem je mee. Op reis. Over de hele wereld. Er is nog zoveel te zien.

Stracciatella-afscheid

‘Sommige mensen laten brieven achter. Een vrouw uit mijn therapiegroepje maakt zelfs een heel boekje voor haar kinderen.’ Er lekt stracciatella ijs van mijn hoorntje, via mijn hand op mijn rok. Het is nog warm. Een typische Italiaanse zomeravond. Op het terras van het hotel zitten we tussen leden van een Duitse motorclub. Ze lachen en proosten luidruchtig met grote glazen bier. Het is onze laatste vakantie. Het is vooral mijn moeders laatste vakantie. Een kankervakantie.
Ik pak een servetje en dep de ijsvlek weg. Dan lik ik het ijs van mijn hand. Eigenlijk hoef ik niet meer.

‘Ik doe dat niet’ vervolgt mijn moeder. Ik zie haar tranen wegslikken. Ik zie mijn zusje huilen. Op mijn rok druppen zwarte mascaratranen naast de stracciatellavlek. ‘Ik geloof dat ik jullie genoeg heb mee gegeven om een leven mee door te kunnen.’

We zijn stil. Ik vind het niet waar. Ik weet nog lang niet genoeg wil ik zeggen. Ik heb nog zoveel vragen. Over een paar maanden word ik zelf moeder. Ik weet helemaal niks. Ik kan dit niet. Nu nog niet. Maar ik ben stil.

Onder de Italiaanse zomeravondzon, tussen Duitsers en bier, met een lekkend ijsje in haar magere hand, neemt mijn moeder afscheid. Ik dwing mijn paniek weg. Soms is loslaten het mooiste kado dat je iemand kan geven, zei mijn moeder ontelbare keren in mijn leven. Ik herhaal die woorden zwijgend.

‘Ik heb zo van jullie genoten’ zegt ze tenslotte. De zon gaat bijna onder in het meer. De ijsjes zijn op. We pakken elkaars hand. Stracciatella plakt ze stevig aan elkaar. De tijd is ook op. Dat weten we met haar laatste zin ineens zeker. ‘Wij ook van jou.’ En dan neem ik me voor om los te laten. Zo goed als ik kan. En om nooit meer naar Italië te gaan. Alleen dat laatste is tot nu toe echt goed gelukt.

De Keuringsdienst van Kinderen

Omdat ik iets te laat ben weggegaan van huis, kom ik bezweet en gehaast binnen binnen bij het consultatiebureau. In mijn ene hand mijn tas, in mijn andere hand een plastic zak met een luier, doekjes en een grote handdoek voor Emily. Ze hebben het verbouwd. Het is groter en lichter dan de vorige keer dat ik er was. En er hangt minder gymzaalkleedkamerlucht. Ik vind het een verbetering.

Het is druk. Er staan vier moeders bij de aankleedkussens hun verse baby’s aan- en uit te kleden. Twee baby’s huilen. Zo’n pasgeborene huiltje. Dwingend en onontkoombaar.
Emily duikt op de lego en ik duik in mijn tas, op zoek naar het groeiboekje en de zorgvuldig ingevulde ‘wat kan je kind allemaal’-enquête. ‘De dokter loopt iets uit’ zegt de receptioniste zonder op te kijken van haar scherm als ik haar het boekje kom brengen. ‘Hoeveel precies?’ vraag ik. ‘Tja. Ietsje.’ ‘Tja’ zeg ik terug.

Emily racet inmiddels op een brak fietsje door de ruimte en ik ga maar op de bank zitten. Er zit al een moeder. Ik groet. Ze kijkt me strak aan. Ze draagt een zonnebril. Het model met lichtbruine, kleine ronde glaasjes doet me aan John Lennon denken. Ze ziet er niet heel verzorgd uit. Ze is mager, vooral in haar gezicht en haar haren hangen slap en vettig. Ze mist een tand. Ik voel me een beetje ongemakkelijk bij haar indringende blik en probeer wat ijs te breken door vriendelijk te lachen. ‘Is dat jouw kleine’ vraagt ze. Ik kan me niet voorstellen dat er mensen zijn die vrijwillig met andermans kind naar de periodieke kinderkeuring gaan, dus ik snap de vraag niet helemaal. Ik antwoord maar gewoon bevestigend. ‘En is dat jouw dochtertje’ stel ik beleefd een wedervraag. ‘Ja. Dat is mijn jongste.’ Ze vertelt dat ze drie kinderen heeft. En nee, dat is helemaal niet zo zwaar. Haar vriend is ook thuis en die helpt goed, dus het valt best mee. ‘Jij hebt er zeker maar één’? ‘Ja, ik heb er één.’ ‘Het lijkt wel alsof je in de catering werkt met dat rokje.’ Ik lach. ‘Wat dacht je, ik moet wel een beetje netjes voor de dag komen hier?’ Ik lach weer. ‘Ik moet zo nog naar mijn werk. Vandaar.’ ‘Oh ja? Werk jij dan?’ Verbazing bij ons allebei en het gesprek valt even stil. Onze dochters pakken elkaars speelgoed af. Dat blijkt een beter gespreksonderwerp.

Na drie kwartier mag ik Emily uitkleden voor het meet- en weegfestijn. 15 kilo, 94 centimeter en ze werkt prachtig mee. Weer een kwartier later zijn we aan de beurt. Een uur uitloop. Ietsje. ‘Emily, kom maar schat, we zijn aan de beurt.’ Emily is nog druk met koken in een mini-pannetje op een mini-keukentje. ‘Lieverd, kom je?’ Emily reageert niet echt, maar dat ben ik wel gewend. Gewoon negeren als ze iets van je willen, misschien gaan ze wel weg. De receptioniste vind het echter te lang duren. Ze pakt Emily bij haar hand en trekt haar hardhandig mee richting spreekkamer. ‘Ho, ho’ roep ik. ‘Laat mij maar.’ Ik vind het nogal asociaal eigenlijk, maar de dokter staat al klaar. We gaan naar binnen.

De arts ken ik nog van eerdere keren. Een stuk kleiner dan ik, kort zwart haar. Ze spreekt gebrekkig Nederlands en ik vind haar niet bijzonder sympathiek. Nog voor we zitten, zet ze een aantal blokjes neer voor Emily. ‘Maak maar een toren’ zegt ze streng. Emily maakt een toren. Dat is niet zomaar iets, een toren bouwen. Dat doe je met beleid. Als je de steentjes namelijk scheef stapelt, dan kan de toren instorten. Dat weet iedereen. En dat weet Emily ook. Dus ze zet de blokjes met veel precisie en geduld recht op elkaar. Ik vind het schattig.

Maar ja, de arts heeft haast. Want ze is een ietsje uitgelopen. Dus precisie en geduld zijn even niet op hun plaats. ‘Laat los, Emily. Laat het blokje los. Volgende nu.’ Ze zegt het op een dwingende toon die ik zelf alleen gebruik als er met een stift op mijn nieuwe spijkerbroek wordt getekend. Ik voel me er niet prettig bij, maar Emily gaat onbewogen verder. In haar eigen tempo.

Dan is ‘popje’ aan de beurt. Handen, voeten, haren en buik moeten aangewezen worden. Met dezelfde concentratie als bij de toren stapelt Emily de blokjes nu op popje. Met dezelfde commanderende toon probeert de arts Emily zover te krijgen dat ze doet wat er wordt ‘gevraagd’. Emily stopt even met het stapelen en kijkt me aan. ‘Toe maar schat, luister maar even naar die mevrouw’ zeg ik. Maar ik meen er niks van. Van mij hoeft ze niet te luisteren. Ik weet wel dat Emily de opdracht prima kan uitvoeren. Maar ja, je wil natuurlijk geen aantekening in het keuringsrapport. ‘Kind kan buik pop niet aanwijzen’ of: ‘kind heeft neiging tot dwangmatigheid’ of welke bizarre conclusies deze ex-legerarts ook maar gaat trekken. Wat er in het keuringsrapport staat is waar. En wie weet waar dat rapport weer opduikt.

Dan is het tijd voor een lichamelijk onderzoek. Emily moet liggen en haar luier af. Emily wil niet liggen, want ze was net een beetje op dreef met het popje. Dus ze stribbelt wat tegen. ‘Schat, blijf maar even liggen. Die mevrouw gaat even tussen je beentjes kijken.’ Emily kijkt me angstig aan. Want ‘die mevrouw’ wacht niet tot Emily weet wat er gaat gebeuren. ‘Die mevrouw’ doet het gewoon. Snel en zonder voorbereiding.

‘Dapper ding’ zeg ik tegen haar. ‘Wat heb je het goed gedaan.’ Mijn maag knijpt zich samen. Ik voel met de lafste moeder van de wereld.

Waar ik had moeten ingrijpen toen de arts mijn, maar vooral Emily’s grenzen, niet zachtzinnig overschreed, stelde ik mijn Emily gerust en spoorde haar juist aan goed te luisteren. Waar Emily heel goed begreep dat er helemaal niks van klopte, zei ik dat het allemaal goed was. Ik beantwoordde zelfs nog een heel vragenvuur over aantallen woordjes, eten, drinken en zindelijkheid. En keek met belangstelling naar de groeigrafiek. Ik zei niet dat de commanderende toon ongepast was. Ik zei ook niet dat de haast niet mijn probleem was en al helemaal niet die van Emily. En ik zei niet dat ze maar eens even rustig aan moest doen met mijn kind.

In de auto terug jammert Emily op de achterbank. Als we naar de creche wandelen, jammert ze door. Ik til haar op, druk haar stevig tegen me aan, zoen haar op haar wang. ‘Lieverd, wat hier gebeurde sloeg nergens op. En mama zei niks. En dat was heel dom. En dat gebeurt niet weer.’
Ik denk niet dat ze begrijpt wat ik zeg, maar ze stopt met jammeren en kijkt me aan. Ik krijg een kus.

Ik ben de grensbewaakster van mijn dochter zolang ze dat nog niet zelf kan. En om haar te leren hoe het moet, hoor ik het goede voorbeeld geven. Ik vond dit verre van het goede voorbeeld.

Terwijl ik terug loop naar de auto, bel ik mijn huisarts. Ik vraag hem de keuringsdiensten over te nemen. Daarna bel ik het bureau en deel ze mee dat wij niet meer komen. Ze klinken niet heel verbaasd.

De Keuringsdienst van Kinderen. Ik vind het goed dat ze bestaan. En ik geloof echt dat veel ouders en hun kinderen er baat bij hebben. Maar ik doe er niet meer aan mee. Mijn Emily stapelt prachtige torentjes. Ze is goed gezond, wijs en grappig. Dat hoeft niet in een rapport en dat hoeft voor mij niet meer getoetst. Al helemaal niet op deze manier.

Klaar!

Emily zit in haar kinderstoel bij het aanrecht terwijl ik al billenschuddend een paprika in kleine stukjes snij. Ik heb haar papier en een paar stiften gegeven in de hoop dat ze de kooksessie zonder teveel gejengel doorkomt. Ter verhoging van de sfeer schalt “The Asteroids Galaxy Tour” door de boxen. Vandaar ook het billenschudden.

De stiften bieden precies genoeg afleiding voor het snijden van die paprika en een klein tomaatje. Er staat nog geen pan op het vuur als Emily met een gedecideerd gebaar alle tekenaccessoires op de grond zwaait. Probleem. Ik weiger te zwichten voor het Studio 100 terrorisme in de vorm van de Bumba-op-de-iPad. Vandaag dan. Dat schudt maar lastig billen en ik vond het eigenlijk wel gezellig zo.

Met veel omhaal laat ik Emily zien hoe dat koken eigenlijk werkt. “Kijk Em, nu doe ik water in de pan. Kijk schat, nu doe ik dit vuurtje aan, oooooooh grappig he? Zooooooo pannetje op het vuurtje. Gaan we nu de noodels zoeken.” Emily vindt er niks aan. Ik duik de overvolle voorraadla in en benoem alles wat ik tegenkom alsof het Grote Schatten zijn. Geen succes. “Uit, uit!” Ze wil uit de stoel. Uit de stoel betekent dingen doen waardoor mama geheid de kip aan laat branden. En het niet laten aanbranden van kip is voor mama al een hele uitdaging. Het “uit, uit” wordt luider.

De kip moet in de pan. “Emily, nu gaan we olie in de pan doen.” De koekenpan is inmiddels gloeiendheet. “O-lie! Olie, olie! Olie, olie! Olie, olie, o-lie!!” zingschreeuw ik. Op de melodie van No limit van 2 Unlimited. U kent hem nog wel. Zelf vind ik het best grappig gevonden. Ik improviseer er een Afrikaansachtige dans bij en giet de pan vol met olie. Emily zit me verbijsterd aan te kijken.

Tien tellen. Dan zie ik haar armpje de lucht in gaan. In een soort slow motion snijdt ze met haar vinger door door de lucht. De minivinger blijft op mij rusten. “KLAAR!” zegt ze streng. En hard. En ze kijkt er heel boos bij.

Nu kijk ik op mijn beurt verbijsterd naar haar. Ze herhaalt het nog een keer. Terwijl de olie begint te koken, staren we naar elkaar en weten we allebei niet of het nou eigenlijk grappig is of helemaal niet. Het liedje was in ieder geval niet grappig. Dat is duidelijk. Emily rent de rest van de kooksessie met stiften door de kamer.

De dagen daarna doet ze het vaker. Dat “KLAAR!”. Een paar keer zelfs gevolgd door een “TSSSSK” of “SSSSST” en bijbehorend arrogant handgebaar. Als ik haar te vaak vraag om nog een hapje eten te nemen, of als er een vrouw in de weg loopt in de supermarkt. Het kaaaaan natuuuuuurlijk eeeeeeecht niet enzo, maar ik vind het stiekem toch vreselijk grappig.

En eigenlijk is het ook wel een soort van jaloersmakend. Totaal niet gehinderd door sociaal wenselijke gedragingen of welke definitie van fatsoen ook, schreeuwt Emily haar grenzen rond. Kan haar het schelen. Wie doet haar wat? Het lijkt me nog best wel gezond ook.

Misschien moet ik het zelf  wat vaker doen. Heel hard “KLAAR!” met een bijbehorend dramatisch armgebaar. Wie doet me wat?

Ik mis je miljoen

Ze is zo mooi, mama. Ze was direct al betoverend. En iedere dag wordt ze een beetje mooier. Haar lach, mam. Haar lach is zo fantastisch. Alles wordt licht als ze lacht. Ze heeft er ook veel verschillende van, van die lachjes. Zo’n gesmoorde slappe lach als ik haar kietel terwijl ze haar gezicht in de bank begraaft. En een verwonderde glimlach voor als ze iets nieuws heeft ontdekt. Een triomfantelijk lachje voor als iets gelukt is (een goed gemikt kusje bijvoorbeeld). Een ultrablije lach voor als ik haar kom ophalen van de creche. En nog ontelbaar veel meer.

Haar ogen, mama. Zo blauw. Ze kijken overal doorheen. Haar haartjes zijn spierblond en staan altijd piekerig op haar hoofd. Ik weet niet zo goed of ik met haar naar de kapper moet. Dat is nou typisch iets waar jij het antwoord op zou weten.

Ze is ongelofelijk vrolijk. Ik was bang dat ze teveel verdriet had meegemaakt, zo in mijn buik terwijl je stierf. Maar ze is licht en sprankelend. Zoals dat hoort. Ze trekt gekke bekken en maakt de hele dag grapjes.

Ze loopt niet, ze gaat rennend door het leven. Alleen voor Belangrijke Zaken houdt ze in. Zoals een bal, een eendje (gwakgwak) of een winkelcentrumoma.

Ze is dol op olijfjes. En rozijntjes. En Nibb-Its. Ze eet eigenlijk alles wel. Maar als ze geen zin heeft, spuugt ze het met veel nadruk uit. Waarschijnlijk vooral omdat dat niet mag. Want het is een ondeugd, mam. Ze kan oorverdovend gillen. Van plezier, woede of omdat ik net heb gezegd dat ze niet zo moet gillen. Ze heeft heel veel karakter voor nog geen meter groot.

Je zou zo van haar genieten. Ze is wonderschoon gelukt. Ik had wel rekening gehouden met eventueel misschien een ‘leuk kind’, maar dit meisje is een hartensteler. En een showsteler ook.

Jij wist dat al. Je zei het me. Dat het goed zou komen, dat ze gezond geboren zou worden, dat ik moest vertrouwen. En dat het een overval zou zijn. Een wonderlijk en huiveringwekkend avontuur.

‘Je kinderen zijn je kinderen niet.’ Dat was jouw credo, eerlijk gestolen van Khalil Gibran. Ik steel het bij deze weer van jou. Emily is een Eigenmeisje. En een eigenwijsje, maar dat verbaast je denk ik niet.

Lieve mama. Ik denk niet dat ze je mist en dat is ook maar beter. We kussen elke dag je foto en wensen je iedere avond een goede nacht. Ik slik dan steeds wat tranen weg, want ik mis je voor twee. Ik mis je miljoen.

Twee jaar geleden, precies deze nacht. Voor altijd mijn moeder. (En kom eens buurten als dat lukt. Ik kan wel wat tips gebruiken.)