Recht uit het hart, zoals het hoort

Ik wilde eigenlijk een stuk schrijven waar Lizzo in voorkwam, omdat ik deze powerhouse bijna onafgebroken luister deze vakantie, soms afgewisseld met de soundtrack van A Star is Born. There she is: Lizzo. Maar ik kan er nu niet teveel op ingaan, want mama was er even, net.

Ja. Mama was er even net. En mama is er bijna nooit. Niet omdat ze er niet wíl zijn, maar omdat ik haar er niet zo vaak láát zijn. Want alles dat mama is, doet pijn. Niet de methode waar ik haar het meeste recht mee doe. Wel eentje die er voor heeft gezorgd dat ik niet totaal ben ingestort ergens in de afgelopen 10+ jaren dat ze dood is. Een zogenaamd contactmomentje beleefde ik.  Het ging zo.

Mijn ochtend was lui en relaxed, op het strand, met een boek, met wat kletsen met thuis, met meer lezen, met zon, zee, alles. Toen pakte ik mijn “fiets” en besloot de andere kant van de strandweg te verkennen, met name omdat ik cadeautjes voor de meisjes wilde kopen en nog moest lunchen. Fiets, fiets, fiets, soepeltjes de gaten in de weg ontwijkend, keurig achteromkijkend naar de grote vrachtwagens en bussen die me al dan niet voorzichtig inhaalden. De cadeautjes lukken, de lunch ook, als wel als de Corona’s. Klinkt als een vluggertje, maar ik was een uur of drie druk met praktisch niks: heerlijk. Dan zoek ik een ATM om de cashflow gaande te houden, besluit ik verder te fietsen naar het geinige verkeersbord dat ik eerder zag en keer terug in mijn hotel. Stay present.

Processed with MOLDIV

Niet Hugo zit er deze keer, het is een andere jongen die ik gisteren ook al zag. Hij vraagt me hoe mijn tripje was, ik zeg van goed en vraag naar zijn dag. We kletsen wat en dan vertelt hij dat hij fotografeert, films maakt en daar graag zijn beroep van wil maken. Een goed idee, dat vind ik altijd een goed idee. Ik vraag of hij zijn werk al deelt. Dan is hij even stil. Nee. Want hij is nog niet goed genoeg, vindt hij zelf. Er zijn zoveel andere fotografen en filmmakers. Hij moet eerst meer ervaring opdoen. Blabla. Bla. Ik zeg dat niet, ik denk dat. En kijk zo, hoogstwaarschijnlijk, daar kan ik nou eenmaal weinig aan doen. Ik vraag hem hoe oud hij is. Negentien. Negen-tien. Ik haal adem, negeer mijn “oma-spreekt” stemmetje en zeg hem dat hij nu, ofwel over vijf minuten, zijn werk moet gaan delen met de wereld. Dat het eng is, dat weet ik, maar dat het moet. Vertel over het eerste verhaal dat ik ooit deelde en hoe ik dacht: wie hemelJansnaam zit hier op te wachten? Dat ik een column had op de radio en elke rit naar Hilversum, élke twee uur Azoveel, onafgebroken dacht: dít is de uitzending waarna de programmamakers gaan zeggen dat het eigenlijk één grote vergissing bleek, ik op de radio. Of dan minstens dat hun mailbox zou overlopen met de vraag waarom deze vrouw in Henksnaam op de radio moest. Het tegendeel bleek waar. De reacties qua radio waren prachtig, ik werd keer na keer teruggevraagd. De reacties op mijn andere verhalen zo mogelijk nog mooier. En toch, zo zei ik hem, en toch is er nog steeds, elke keer, zelfs nu, een klein stemmetje dat heel zachtjes fluistert: wie denk jij wel niet dat je bent? Met je verhalen. En het enige, echt het enige, verschil tussen droom en ambitie en echt op die plek komen waar woorden of beelden worden geloofd, gehoord, gezien en gekoesterd, is publicatie. Het delen. Hoe eng en nerve breaking en kwetsbaar het ook voelt. Het is de enige manier.

Dan vertel ik nog over het moment dat ik dat voor het eerst deed. Echt iets delen. “Man met hamer” heet het verhaal. Een moment dat ik beschreef waarop ik mijn moeder ineens miste. Het was een vreemde eend in de bijt tussen mijn vrolijke vakantieverhalen. Het was zo kwetsbaar dat ik liever naakt voor een volle concertzaal een liedje had gezongen- en ik kan niet zingen. Ik publiceerde het verhaal en dook onder. Ik durfde 48 uur lang niet naar de reacties te kijken. En toen ik eindelijk de moed bij elkaar had geschraapt, waren die stuk voor stuk mooier dan ik ooit had kunnen denken. Al die dingen vertel ik. Ik zie dat hij luistert. Ik voel dat ik het meen. “Put yourself out there, it is the only way to go” en hij lacht. “Take this advice from this old lady” lach ik terug. “You’re not old, you’re just older” en hij heeft gelijk. “Just take my advice. Or don’t. But I can see you have this urge to share your work. Do it. Or don’t. Do what feels right. And take this advice of someone that knows how scary it is and did it anyway. With lots and lots of beautiful experiences because of it. Or don’t. It’s your life.”

Dan parkeer ik mijn fiets en loop naar mijn kamer. Het is nog geen minuut lopen, maar daar is mama. Want ik was een beetje mama. Mama had de gave om de goede dingen te zeggen op de goede momenten. Ze had overigens ook absoluut de gave om tegen mij de verkeerde dingen te zeggen op totaal verkeerde momenten, zoals moeders dat kunnen. Mama had een open hart. Ze verwelkomde mensen zoals maar weinigen dat doen. De mensen die ze kende, maar ook zeker de mensen die ze niet kende. Mijn vriendinnen waren dol op haar omdat ze vragen stelde die niet veel andere volwassenen stelden, maar ook nog een slimme antwoorden gaf. Omdat ze oprechte interesse had, omdat ze liefde en genegenheid kon opbrengen voor iedereen, welk verhaal er ook schuilging. En vooral: ze had altijd iets wijs te zeggen. Recht uit haar hart.

Nu wil ik niet per se pretenderen dat ik iets wijs zei tegen deze negentienjarige fotograaf-in-spe. Maar recht uit mijn hart kwam het wel. En daarom was mama er, denk ik. Omdat ik veel te lang en veel te veel niet in contact was met daar waar mijn hart bodem vindt. En nu even wel. Ik nam “the courtesy”. Sprak me uit, oprecht. Uit mijn hart. Aan iemand die luisterde. En er misschien iets mee doet. Misschien ook wel niet. Want het is nogal wat.

Ik hoop het. Dat hij de moed vindt te publiceren zoals ik dat ooit vond. Dat wie dan ook die dit leest en twijfelt, de stap neemt. Recht uit het hart. Altijd. En dat ik de moed blijf vinden, mijn hart blijf horen, en een beetje meer als mijn moeder durf te zijn. Zodat zij er iets vaker is. Vanaf nu.

Oma

Sinds het peuterbedje, word ik ‘s ochtends wakker van het kleinekindjesgetrippel van mijn jongste dochter. Tenminste: in het weekend. Doordeweeks slaapt ze keurig en uiteraard langer dan ik. Dat getrippel gaat dan over in een klim in mijn bed. Ze werpt zich dramatisch naast mij neer op de dekens, verzuchtend dat ze echt onder de dekens moet. Bij mij.

Zo ook gisterochtend. Ik hielp haar van boven de dekens naar daaronder en ze schoof naar me toe. Ik lag op mijn zij, zij op haar rug. En als vanzelf schoven haar beentjes tussen hoe mijn bovenbenen lagen, met haar kuitjes vlak boven mijn knie. Zo sliep ze verder. En zo was ik klaarwakker. Want zo wierp ze me meer dan dertig jaar terug in de tijd. Naar het bed van oma. En het zo liggen bij haar.

Mijn moeder vond het niet de bedoeling dat we in haar bed sliepen, dus dat gebeurde dan ook echt helemaal nooit, misschien een enkele longontsteking daargelaten. Maar zoals dat vaak gaat, hebben oma’s andere, gezelligere, regels. Bijvoorbeeld dat we daar prima in bed mochten slapen. Een half uur voor we Naar bed gingen, kondigde ze alvast aan dat ze de elektrische deken aan zou zetten. Niet per se overbodig in het maar matig gas-verwarmde huisje. En dan om stipt acht uur, mocht ik in het grote bed. Samen met oma. En vouwde ik mijn benen net zo als dat mijn jongste deed. Want warm en fijn en veilig.

Nu was mijn oma niet een oma van veel woorden. Van best wel heel weinig wel, tot grote irritatie van mijn moeder. Mijn mama vond haar mama met name wat bitter en zo wilde ze zelf absoluut nooit worden, zei ze vaak. Nu had mijn oma op zich best genoeg aanleiding om bitter te zijn, maar zo heb ik haar nooit ervaren. Oma was gewoon oma. Met een heel gestructureerd en overzichtelijk en zuinig en ook best wel een beetje eenzaam leven sinds haar man het leven liet. Behalve als wij er waren. En we speelden met de doosjes knoopjes die ze had verzameld. Of samen hondjes van wol maakten, borduurden en televisie keken. Op altijd dezelfde tijd elke keer hetzelfde aten.

Tevreden alleen, zoals ze zelf zei, en een beetje blijer als wij er waren, mijn zusje en ik. Of soms ik alleen. Dat van die benen, dat ben ik nooit vergeten. Ik heb het nog geprobeerd te reproduceren met mijn oudste, want warm en fijn en veilig, maar het werkte niet. Ik wist niet hoe. Tot mijn kleinste meisje het als vanzelf snapte. En zo lag ze daar. Sloeg het blijkbaar een kind over, zo kunnen liggen. Of een hele generatie. Nog los van dat het me raakte omdat ik aan oma dacht, vond ik het bijzonder omdat het zo van ons samen was. Van mij en dit wijze, eigenwijze meisje dat zichzelf 2,5 jaar geleden mijn leven in lanceerde. Dan heb ik het over de bevalling trouwens, niet de zwangerschap van gevoelsmatig negen jaar in plaats van negen maand.

Het leek een bewijs van toebehoren. Toebehoren aan mij en de mijnen. En dat doet ze natuurlijk ook, maar het zo voelen vind ik moeilijk. Natuurlijk is het mijn kind, in alles, zoals mijn oudste dat ook is, in alles. Maar ik heb reserve. En dat is mijn grote, geheime, persoonlijke gevecht. Dat ik het moeilijk vind hoe ze zich hechten aan mij, terwijl ik weet welk verlies ze te wachten staat als ik dood ga en dat ga ik -beloofd en uiteraard- heel veel eerder dan dat zij overlijden. Het afscheid nemen van mijn moeder is me zo zwaar gevallen dat ik ze het graag bespaar en tegelijk kan dat helemaal niet, want dan ben ik er niet echt. Van alle uitdagingen in mijn leven, is die het grootst. Er zijn. Er helemaal zijn.

Dat moment, met die beentjes, leerde me dat ik er toch echt helemaal ben. Dat mijn moeder, mijn oma, mijn vader en veel verder terug er ook allemaal nog zijn. Dat dingen overgaan van oma tot moeder tot kleinekinderstapjes. Dat de intuïtie van mijn kinderen zoveel sterker is dan alles waar ik ze tegen beschermen wil. Dat ik er toch gewoon ook helemaal, nog harder, moet zijn dan dat ik er al ben. En wat vaker aan oma moet denken, misschien.

Antislip

Alles dat ik had, wilde ik houden. De liefde, de hoop, de beloften, alle woorden, alle, alle herinneringen. En de drie vuilniszakken ondergoed, panty’s en skisokken uit mijn moeders erfenis waarvan ik alleen die laatsten ooit zou passen.

Alles dat ik had, wist ik. En verder ineens niks. Niet hoe het leven buiten écht was, buiten mijn huis met dat alles dat er was. Mama’s kast en oma’s klok en papa’s as. Missen draait een rad voor ogen dat geen weerga kent. Ik heb me bovendien nogal vergist in de mist.

Het was veilig, het was vertrouwd, want het was alles dat ik had. En het leek ook echt heel erg lang genoeg, meer dan genoeg. Tot het teveel bleek, dat alles dat ik dacht te moeten houden.

De vuilniszakken gingen als eerst, op één paar skisokken na. Antislip. Handig tegen uitglijden. “Loslaten is soms het allergrootste cadeau dat je iemand kan geven” zei mijn moeder vaak. Zeg maar: om de dag. En ik denk dat het waar is. Als het om groter groeiende kinderen gaat, bijvoorbeeld. Of liefde die benauwt in plaats van bevrijdt.

Maar ik twijfelde toch toen ik de bh’s en panty’s en skisokken-zonder-antislip in de container gooide.  “Olifantje in het bos, laat je mamma toch niet los, anders raak je de weg nog kwijt, en dan heb je straks nog spijt” is het lievelingsliedje van mijn jongste kind. Ze zingt het vaak samen met haar zus. Ik probeer er steeds opnieuw geen waarschuwing in te zien. Mama’s laat je niet los, bij mama’s blijf je in de buurt. Anders raak je de weg nog kwijt.

Dan moet mama er wel zijn.

Alles dat ik had, alles dat ik kende. Alles dat er was, moest en zou ik blijven hebben. Want ik liet mama dus wel los en ze had me nog helemaal de weg niet gewezen. Ik bleef gewoon maar zitten waar ik zat. Ging heus niet ergens heen, zelfs het als me werd gevraagd en later streng bevolen.

Alles. Alles dat ik had, wilde ik houden. De liefde, de hoop, de beloften, alle woorden, alle, alle herinneringen.
En soms is het bezitten van twee skisokken gewoon echt meer dan genoeg.
Met de hoop niet uit te glijden.

Vrolijk en grappig en leuk

Ik mis meer dan ik meemaak.* Ik schrijf meer dan dat ik publiceer. En ik beleef meer dan dat ik schrijf. Ik was best een lange tijd heel stil.

Er gebeurde iets. Of: eigenlijk liet ik iets gebeuren. Ik werd aangesproken op het hoge dramagehalte van mijn verhalen. Dat het ook allemaal wel wat gezelliger kon. En ik dook totaal onverwachts weg. Het overviel me. Dat eerste koos ik niet voor, het tweede wel. Uiteindelijk heeft het me veel tijd en een onvergetelijke week “schrijfkamp” in Eindhoven gekost om mijn stem weer te vinden. Maar ook om te snappen wat ik doe, waarom en voor wie. En welke urgentie ik voel.

Want vrolijk en grappig en leuk; kan ik, doe ik ook wel eens, maar voelt niet als noodzaak. De verhalen hier, de verhalen over mijn ouders en de rauwe rouw die gewoon elke dag, élke minuut ingebed is in mijn leven, die zijn voor mij belangrijk. Omdat ze belangrijk zijn. Voor anderen. Nou heb ik geen grootheidswaanzin, geen zorgen, maar zo is het wel begonnen, wat ik schrijf. Dat ik schrijf. Van kleurige vakantieblogs op tropisch Curaçao naar een verhaal over een moment daar dat mijn perspectief veranderde. Dat me leerde dat ik verdrietig mocht zijn. En mocht missen. Uitgerekend dat verhaal kreeg de meeste en de meest mooie reacties, maar het gaf vooral mijn rouw een plek. Belangrijker: het wekte mijn moeder tot leven. Even. Dus dat is wat ik bleef doen.

Rouw is geen populair onderwerp. Niet op feestjes, niet bij het koffieapparaat, niet op de dames WC tijdens een feestje. Maar wie verloor weet ook hoe eenzaam dat gegeven is. En ik dus ook. Daarover, en gelijkende onderwerpen, schrijven én daarmee ook nog anderen raken, dat is wat ik deed tot ik even niet meer wist of dat allemaal wel gezellig genoeg was.

Tot ik uiteindelijk besloot van wel. Omdat het niet voor iedereen even makkelijk is gevoel te verwoorden, omdat verhalen verteld moeten worden, omdat doden onder de levenden horen te zijn en omdat ik daar urgentie voel. Omdat kwetsbaar kunnen zijn alleen maar winnaars heeft. Omdat zwijgen nooit iemand hielp. Omdat mezelf censureren uiteindelijk blijkbaar zorgt voor helemaal niet schrijven, dus ook niet veel gezelligs.

Daarom vandaag, 12-12, op de verjaardag van mijn vader, een paar woorden over hem.

Hoe langer ik leef terwijl hij dood is, hoe moeilijker ik weet welke relatie we eigenlijk hadden. Hij was de Grote Afwezige op ontelbaar veel momenten, maar als hij er was, was het ook niet altijd leuk. Ik vind het soms moeilijk om te constateren dat hij het gewoon allemaal niet zo goed wist, het leven. Hoe het moest. Wat hij wilde. En dat alles dat werd verwacht niet echt lukte, of dat hij er geen zin in had. Dat is een lastige conclusie voor mijzelf, helemaal nu ik zelf kinderen heb. Maar ik vind het vooral ook verdrietig voor hem.

Ik wil achteraf dat ik minder boos was geweest. Dat ik beter had begrepen waarom er gebeurde wat gebeurde. Dat ik meer mededogen en minder onbegrip in me had gehad. Dat onze strijd, mijn strijd om meer erkenning en zijn strijd in onvermogen, minder heftig was geweest. Dat ik niet, een paar uur na zijn dood, ergens in een schriftje las dat “Minke altijd zo moeilijk doet”. En ik toen wist: ik ben nog maar een kind. Ik was al die tijd nog maar een kind. Jóuw kind.

Nu weet ik dat ik het niet anders had kunnen doen. Weet ik ook dat hij het niet anders heeft kunnen doen. En die berusting troost, het troost zelfs de woorden in dat schriftje. Tijd heelt wonden, maar biedt ook nieuwe vergezichten, juist als de dingen complex zijn. Of nog niet afgerond. Of beide. Een relatie ontwikkelt kennelijk verder, ook als diegene het leven verlaat. Het lastige is alleen dat het verdomde kut discussieert met een dode. Daar zouden ze iets aan moeten doen.

Ik mis meer dan dat ik meemaak. Ik schrijf meer dan dat je leest. Ik leef meer dan dat ik schrijf. Maar ik schrijf. Papa is jarig vandaag. Zou hij zijn. En ik heb mijn stem weer terug.

Lieve papa het was en is een avontuur met je. En wat word je gemist. <3

*vrij naar een citaat van de fantastische Martin Bril <3

 

Zee

Het is bijna zeven uur en al net zo bijna donker. Er hangt nog een geelgouden gloed boven de zeehorizon. Achter mij maken twee veel te kleine hondjes hard keffend ruzie, tot een van de eigenaren ingrijpt. Verder zijn er weinig mensen, of dieren.

Het waait, de golven doen hun best. Af. Aan. Af en aan.

Mijn moeder ging er altijd nogal prat op dat ik een zeemanskind was. Met zeebenen en zonder zeeziekte. Want opa was zeeman. En papa ook. Papa vertelde er niet vaak over, maar ik herinner me dan toch één spectaculair verhaal van een serieuze storm met alle hens aan dek en echt waar gevaar, op een verre oceaan nabij iets Arabisch. Ik denk dat ik een beetje spijt heb dat ik niet beter heb opgelet. Of meer heb gevraagd. Zeemannen hebben doorgaans veel te vertellen, weet ik nu.

De laatste verjaardag met papa, precies 10 jaar geleden, was hilarisch en triest tegelijk. We wisten van niet meer zo lang, maar lieten de pret niet drukken. Drie zussen haalden de zieke zeeman van huis. We hadden kerstmutsen op en hij dus ook. We aten in zijn restaurant en gingen daarna naar de film. Earth koos hij. Een indrukwekkende natuurfilm. Alsof hij nog graag al het moois snel even meemaakte. Hij huilde stiekem. En ik ook.

We dronken, lachten, maakten er het beste van. Nu, bij de zee, met de goudgele horizon, heb ik ontzag. Voor de zee en de geheimen. De golven eeuwig af en aan. Voor papa die vaarde en strandde. Samen met zijn verhalen.

Voor een zeeman zonder boot.

 

B55E1C70-A3BC-49F6-AAB3-413B5BBB0835

Tijd

Ik zal eerlijk bekennen: ik moest tellen vandaag. Van hoeveel jaar geleden. En ik schaamde me een beetje. Het waren er acht. En het leken er achtentwintig. En toch ook alsof ze er gister nog was. Tijd bestaat blijkbaar niet als iemand dood is. Dan voelt elke minuut als tergend langzaam en vliegen ze tegelijk steeds sneller voorbij. Je kijkt niet uit naar een weerzien, je telt niet af tot die knuffel. Die stem. Die zoen. Die warmte. Je telt oneindig af naar niets. Naar nooit. Nooit meer.

En het verdriet verdwijnt niet, velen denken dat. Het verandert alleen. Het verdriet verzinkt in de tijd. Het is er steeds, steeds weer, steeds opnieuw. Elke minuut, elk uur, elke dag. Onder een sluier van alles gaat goed en we moeten toch door, sluimert het verder. Bij mij, althans. Het krijgt geen plekje, er wordt een plek voor afgedwongen en dat is ook goed. Want doorgaan moet. Lachen moet. Leven moet. Met het gevaar dat je ineens jaren staat te tellen. 

Precies tien weken geleden werd ik voor de tweede keer moeder. Wederom een wolk van een baby. Alles er op, alles er aan, nog mooier dan ik had bedacht. En: het was gelijk alsof ze er altijd al was. Een dag, een week, een maand; ik tel ze ook. Maar het zijn mijlpalen die overbodig voelen omdat ze al zo ontzettend bij ons hoort.

Tijd is niets. Tijd maken we vol en vervliegt tegelijk. Tijd is tegelijk alles. Want iets anders hebben we niet. 

Ik telde vandaag dus de jaren, mam. Sorry. Het is gewoon omdat het missen niet stopt. Omdat ik zo hard wil dat je hier gewoon nog bent. Elke minuut verder in de tijd, is ook verder van toen je er nog was. Ik wil helemaal niet tellen, want ik wil het niet weten. Het is al veel en veel te lang.  

Maar: leven moet. Lachen moet. Dus doen we dat. Zo hard als we kunnen. De hele tijd. Beloofd. 

Even vallen

 

Vluchten. Ik ben er goed in gebleken. Vluchten voor verdriet, vooral. Vluchten voor gemis, ook. Onvermoeibaar verstop ik me al jaren voor veel van wat hoort bij verliezen wat je lief hebt. Liever dan lief, zelfs. Maar soms lukt het even niet.

Ik zit op het klamme gras van een stukje groen naast een ringweg. Je weet wel; dat het gras niet nat is maar wel vochtig en dat je dat dan langzaam je billen en benen voelt bereiken. Omdat de zon schijnt, maakt het niet uit. De fles champagne helpt ook. Het is een gekke plek waar we zitten, gewoon zo’n loze groenstrook tussen weg en industrieterrein. En daarom toeteren en zwaaien mensen. Ze zien een verliefd stel, genieten van Franse zon. Ze zien niet dat ik huil. Ze zien niet dat ik val omdat ik stopte met vluchten voor even.

Eerder die week staken we een kaarsje aan in een Franse kathedraal. Het was er koud en bombastisch groot. Ik wilde al langer graag een kaarsje aansteken voor mijn dode ouders, maar ik weet nooit goed hoe kerken werken en ik ben altijd bang dat ik iets doms doe. Hier stonden gelukkig instructies bij; één euro vijftig in het bakje voor een klein kaarsje, drie euro voor een grote. De stilte, het kaarsje, de levensgrote Jezus, een hele korte flits van de gezichten van mijn ouders. En dan de tranen die ik al wegslik voordat ze er zijn. Ik kan niet huilen. Het is te veel.

Op die stomme groenstrook met klam gras leg ik het uit. Dat huilen voelt als vallen in een zwart gat waar geen einde aan komt. Dat missen precies hetzelfde voelt. Als oneindig vallen, want er is geen oplossing. En dat vallen, dat vallen is eng. Daarom voorkom ik dat liever.

Zo ben ik al jaren bezig met niet vallen. Zo lang ik wegblijf bij dat zwarte gat is alles te overzien. Soms lijkt het zelfs even alsof het er niet is. Het is als wegrennen voor een grote golf. Maar dat de golf je niet bereikt omdat je toevallig sneller bent, wil niet zeggen dat er geen golven zijn.

En daar val ik even, op het klamme gras. Ik ben het vluchten moe, dan maar dat zwarte gat in. Ik kan niet meer. Ik zie het wel.

Vrolijke Fransen zwaaien. Een ambulance seint met blauwe lampen. De champagne bubbelt maar door. Ik val, ik viel, maar ik ben er nog. Tranen bleken vanzelf te drogen en het zwarte gat bleek minder oneindig dan ik dacht. Op het mooiste stomme stukje groen naast een ringweg.

 

vallen2

Alles gebeurde

Mam, de Bijenkorf stopt met de Drie Dwaze Dagen. Het was zelfs op het nieuws. En ik dacht aan je. Aan de boekjes op de keukentafel en het verlanglijstje dat je maakte, vroeger. Zelf had ik er niet zoveel mee, behalve dat ik het lippenstiftdoosje met spiegel dat je er ooit voor me kocht nog altijd elke dag bij me draag. En steeds weer bedenk hoe ik je nooit heb terugbetaald. Sorry nog.

Ja mam, alles verandert. Toen je nog maar net dood was, dreigde Nederland de finale van het WK te winnen. We keken met z’n allen in jouw woonkamer, op jouw bank. Het greep me aan, want Nederland Wereldkampioen; dat had je moeten meemaken. Helemaal nadat je een keer een glazen pui verbrijzelde toen je na een goal al juichend veel te enthousiast de tuin in wilde rennen. Ze zijn in het ziekenhuis uren bezig geweest om het glas met pincet uit je gezicht te peuteren. Alleen daarom al was het niet de bedoeling dat er deze geschiedenis zou worden geschreven zonder jou erbij. Ze verloren, mam. Ik was er blij mee. Als enige, maar met goede reden. Mijn eigen kleine overwinning: dit bleef in ieder geval zoals het was.

Maar goed, mijn wens dat alles bleef zoals het was had natuurlijk een beperkte houdbaarheid. Er is zoveel anders dan toen. Mijn leven. Nieuw leven. De wereld. Nieuwe rampen, nieuw geluk. Alles gebeurde.

Je huis is verkocht, bijvoorbeeld. Ik werd er niet geboren en ik heb er niet gewoond. Ik heb je er zien sterven. Dat maakt dit huis een van de meest heilige plekken die ik ken. Ik weet dat het goed is, maar toch. Het gebeurde.

Alles gebeurde. En gebeurt.

En zo moet het ook gewoon. Willen dat alles hetzelfde blijft uit zelfbehoud, omdat missen zo pijnlijk is, is op z’n zachtst gezegd wat egoïstisch. Dus ik stop met dat zelfbehoud. Want ik weet dat als ik er niet meer zou zijn, ik zou willen dat alles bleef gebeuren. Vooral: dat de mooie dingen blijven gebeuren. Dat er geluk wordt nagejaagd, liefde wordt gevonden en gekoesterd. Dat er wordt verhuisd, geleerd, gereisd, genoten. Geleefd.

En omdat we vreselijk veel op elkaar lijken, durf ik wel aan te nemen dat jij er net zo over denkt. Hetzelfde gunt. Dus probeer ik verandering tegenwoordig te omarmen.

Behalve dan het stoppen van de Drie Dwaze Dagen. Belachelijk.

Ik ben zo blij dat je er was

Ik ben blij dat je me hebt leren zien dat alleen nu en vandaag belangrijk is. Dat je moet kijken naar de dingen die je hebt en niet naar de dingen die je niet hebt. Dat het leven een groot avontuur is.

Lieve, lieve mama, ik ben blij dat jij mijn mama was. Ik ben blij dat je was zoals je was. Ik ben zo blij dat je er was. 

Dit zei ik jou bij jouw afscheid, want ik dacht dat je dat mooier zou vinden dan gevloek over het feit dat je dood was. Bovendien meende ik het. Je levenslessen neem ik nog steeds elke dag ter harte, zo goed als ik kan.

En vandaag dacht ik dat het wel zou gaan, allemaal. Ik stond anders op dan eerdere jaren. Minder zwaar en minder verdrietig. Ik dacht: misschien omdat ik gister tot laat jouw lievelingsnummer heb meegezongen. Of omdat ik heel liefdevol werd vastgehouden vlak nadat ik wakker was. Of misschien was voor het zesde jaar jouw sterfdag herdenken wel gewoon makkelijker dan de jaren daarvoor en krijgen dingen dus wel echt een plekje. Ik heb het dapper geprobeerd, maar wederom blijkt: ik kan het niet zo goed, deze dag.

Want ik mis je elke dag en elke dag meer. En op vandaag het meest. Want nu zijn er weer 365 dagen die jij hebt gemist. En die je nooit had willen missen. 365 dagen die je ten volste tot je had genomen als je er nog was geweest. En dat zes keer. Want zes jaar.

Stel dat ik je nog eens zou kunnen spreken of zien, dan zou ik je nooit meer kunnen bijpraten over die 2109 dagen. Over de minstens 22000 lachjes van je kleindochter die allemaal even mooi waren en de eerste echte lach van je kleinzoon waar je helemaal van in het weke zou zijn geraakt, geloof me. Over de vragen die ik had en de antwoorden die ik vond. Over de dingen die ik meemaakte van goed tot slecht tot fantastisch en alles daartussen. Over alles dat je hebt gemist. En ook: alles dat ik heb gemist. Want wat hadden we nog veel kunnen meemaken.

Ik blijf bij mijn woorden: ik ben zo blij dat je er was. Zoals je was. Maar ik vind ook het onbeschrijfbaar verdrietig dat je er niet meer bent. En dat vind ik vandaag een beetje extra. Dat is toch ook leven in het nu en vandaag? Morgen is weer een nieuwe dag, toch? Mam?

Dag 1 van jaar zeven maar even zo goed weer een nieuw avontuur. Want dat is het leven. En daar gaan we voor. Elke dag.

Dank je, lieve, lieve mama. Voor dat je er was.

 

 

Laat me nog blijven tot dan

“Weet jij eigenlijk of je begraven wil worden, of gecremeerd?” Bij mij thuis hadden we vroeger stevige gesprekken. Het was een vraag van mijn moeder met daarna een vurig betoog over haar wens om gecremeerd te worden. As tot as, dat werk. “Ik wil gewoon niet dood” was het antwoord waar zij het mee moest doen. Dood was voor mij toen een abstract begrip. Inmiddels is doodgaan een concreet werkwoord voor me geworden. Want ik heb het van veel te dichtbij gezien. Destijds was ik bang om dood te gaan. Vandaag is mijn angst heel anders.

Vroeger was ik bang voor alles. Mensen (verlegen), spinnen (nog steeds), wespen (ook op meters afstand), nieuwe dingen (want ik had ze nog niet gedaan), noem maar op. Ik was ook vooral heel bang dat mijn ouders dood zouden gaan. Het heeft me zelfs een half jaar lang 24 uur thuiszitten met slopende paniekaanvallen opgeleverd. Geen grap. Ik dacht dat ik angst kende. En toen zoveel me ontviel, dacht ik dat ik niet meer bang hoefde te zijn. Ik had immers alles overleefd.

Tot ik laatst besefte dat er een groot, zwart gat aan angst was overgebleven. Het kleeft aan me. Het zit in alles wat ik doe. Elke dag. Ik durfde het niet te zeggen, ik wilde er niks mee. Ik wilde dat het verdween en als ik er niet aan zou denken, dan zou het er ook niet zijn. Maar zo werkt dat niet met angsten. Hoe harder je ze weg probeert te negeren, hoe harder ze er zijn. Dus biechtte ik laatst snikkend op: ik ben bang om dood te gaan.

Dat dacht ik ook echt. Dat ik bang was om dood te gaan. Ik dacht dat dat het was. Dat was het niet.

Ik kan prima doodgaan. Het zou wel wat tragisch zijn op mijn tweeëndertigste, maar er gebeuren ergere dingen. Ik heb van dichtbij gezien hoe het werkt en weet welke maatregelen ik kan nemen om het geen idiote lijdensweg te laten zijn als het al niet met een fataal in-een-klap auto-ongeluk gedaan zou zijn. Wat ik niet kan? Afscheid nemen. Dát is mijn angst. Niet van mijn leven an sich. Maar van mijn kind. Ik kan geen afscheid nemen van mijn kind. Nooit. Niet.

Het moet ooit, dat weet ik wel. En bewaar me, laat mij als eerste gaan. De andere optie vindt al helemaal nooit een weg naar mijn gedachten, dat bestaat gewoon niet. Maar laat me alsjeblieft afscheid nemen dan, als het toch moet, van een prachtige dame in de vijftig. Met een rijk leven en rugzakken vol wijsheid. Met een leven zoals zij het wilde en niet anders. Met nooit meer mij nodig. Laat haar zien dat mijn leven vol genoeg was voor twee levens. Laat haar dan een beetje opgelucht zijn dat ze mijn pampers niet meer hoeft te verschonen en mijn demente verhalen niet meer hoeft te beluisteren. En me missen. Een beetje, maar niet te veel.

Laat me nog blijven tot dan. Anders kan ik het niet.

Nieuw leven

Hij was er uiteindelijk zomaar. Plotseling. Een beeld dat ik nooit meer zal vergeten. Kleine zwarte haartjes, glimmend gezichtje. Hij huilde kort, maar krachtig. Ik zag mijn neefje geboren worden.

Al weken had ik mijn vluchttas klaarstaan en was ik elk moment paraat om naar Den Haag te kunnen rijden. Je weet het niet met die baby’s, immers. Ik had het adres van het ziekenhuis, het nummer van de verloskundige. Want ik zou er zijn.

En ik was er. Dinsdagavond rond tienen belde ze: weeën. Nog niet zo vaak en niet zo veel, maar ze waren er wel. Dan kom ik, besloot ik. Dit zijn geen situaties waar je het onzekere voor het zekere wil nemen. Dus ik en mijn lief boekten een hotel op een strategische locatie (ziekenhuiswise) en vertrokken. Over mij kwam een soort bekoelde hyperactiviteit die zich vooral uitte in autodansen. Is een aanrader trouwens: muziekje aan en dan op de stoel dansen. Word je vrolijk van. En andere weggebruikers ook.

Drie uur later waren we uitgedanst en uitgereden. We lagen op het hotelbed slechte televisie te kijken, want slapen lukte niet echt. “Ik ben er zodra je wil, roep maar” had ik mijn zusje beloofd. Ze riep. Een uur later stonden we voor haar deur. Ik was blij, bang en verdrietig tegelijk. Blij omdat er nieuw leven ging komen. Bang omdat er -rampdenker als ik ben- zo ontzettend veel mis kon gaan. En verdrietig omdat ik daar stond. En niet mijn moeder. Omdat ik ook wel voelde hoe ze ontzettend gemist werd, meer nog dan ooit.

Hier had ik maar een paar minuten tijd voor. Er was paniek. Want er was pijn, flinke pijn. En even geen strak plan. Ik sprong op bed en legde mijn handen op haar buik. Daar voelde ik mijn neefje prachtig heftig bewegen. Ik pufte, praatte en stelde gerust. Het hielp. Mijn ontzettend stoere zusje kalmeerde. En ving weeën op als een pro. Alsof ze niet anders had gedaan, haar hele leven lang.

Zo lagen we tot vroeg in de ochtend op haar bed te puffen. Tot iedereen in slaap viel. De weeën namen af en ze zei dat we maar verder moesten slapen in het hotel, want het leek vals alarm. We ontbeten aldaar en sliepen. Kort. Want het was geen vals alarm. Om tien uur zat ik weer op haar bed. De weeën gemener dan daarvoor. Nog steeds als een pro, deed ze het. En ik voelde me een weeënfluisteraar. Puf, puf, puuuuuf. Puf, puf puuuuuuf. Ja ze kon het, ja ze deed het fantastisch, ja het kwam goed. Alles kwam goed. Ik zei het omdat ik het meende. Keer op keer.

Twee uur later gingen we richting het ziekenhuis. Daar wilde ze bevallen en dan was het maar fijn om daar al te zijn. Een gigantisch grote kamer met bad, flatscreen televisie en van alle andere gemakken voorzien kreeg ze. Niet dat het haar wat boeide; de pijn overspoelde alles. En iedereen pufte stilletjes mee. Mijn lief, haar lief en haar buurvrouw. We waren een bont, liefdevol gezelschap. Met als middelpunt de stoerste moeder die ik ken. Vechtend voor haar kind.

De ontsluiting bleek op zich te laten wachten. Vliezen werden gebroken, er werd gebadderd, er werd nog meer gepuft, maar het ging niet meer. Weg met die pijn. En terecht. Dus verhuisden we naar een verloskamer in plaats van suite. Het was een chaos. En ze werd boos. Ik snapte het zo goed. Zoveel pijn, zo weinig uitzicht en niemand die op dat moment iets kon doen. Er moesten allerlei rottige handelingen eerst en alles wat zij wilde was geen pijn. Ze raakte in paniek, smeekte om hulp. “Ik wil niet meer door m’n neus ademen” riep ze toen ik voor de honderdste keer probeerde te puffen. “Ik wil dat kutpuffen ook niet meer. Help mij.” Het was het enige moment dat ik wat strenger werd. Ruggenprik was een optie, maar daarvoor was een hartfilmpje van de baby nodig. En daarvoor moest ze een half uur op haar rug liggen. Maar dat was het enige dat ze niet kon. De hel. Toch: het moest. Dus dat zei ik. En dat ze het echt volhield, dat het echt snel over zou zijn. Ik geloofde het. Little did I know.

Het duurde en duurde. De ene onervaren co-assistent na de andere deed een intrede. “Ik heb dit echt al zooooo vaak gedaan” zei de klungelende infuusprikster. Niks van waar, dat zag iedereen. “De anesthesist wordt nu gebeld. Oh nee is al gebeld” werd er gebrabbeld door weer een nieuw type. Er werd op dat moment vooral een verloskundige niet zo aardig toegesproken door de zus van de barende vrouw. Wat een zootje.

Eindelijk was daar het verlossende woord: er kon een ruggenprik worden gezet. Ik duwde, samen met de verpleegkundige, mijn zusje in haar bed door de gangen van het ziekenhuis. Pufte nog steeds mee en fluisterde geruststellende woordjes. Het zou nu snel beter zijn. Zei ik. Een leugen achteraf.
We reden een verkoeverkamer binnen. Hier slapen mensen hun narcose uit. Dat gaat soms met lawaai, paniek en andere toestanden gepaard. Had zij niet door, ik wel. Wat ik ook doorhad was het gediscussieer van het team. “Ik heb hier nu geen tijd voor hoor, doe jij die epiduraal maar. Nee ik heb er ook geen tijd voor, Annie doet ‘m wel” Ooookeeeeee, dan doe ik ‘m wel.” Woest. Ik was woest. Dus beende ik er heen. “Iedereen hoort dit”. Gesorry en gewegkijk. Maar er kwam tenminste iemand. Die iemand ging met mijn zusje aan de slag zonder uitleg. Dat deed ik dus maar. “Dat is voor je bloeddruk, Room. Dit is om je hart in de gaten te houden.” Ze ving wee na wee op en wilde alleen maar dat het over was. Uitgeput na zoveel uren pijn en spanning.

Eindelijk was alles aangesloten en klaargelegd. Haar dossier werd er bijgehaald. Tenminste: dat was de bedoeling. “Ligt mevrouw wel in de cloud?” Het bleef stil. Geklikt, gebeld en gefluisterd werd er. Maar er werd niet geprikt. “Wat doen ze, Mink? Wat doen ze in godsnaam?” Ik durfde het niet te zeggen. Ik kreeg het mijn mond niet uit. “Wat doen jullie eigenlijk?” Er was een kleine administratieve hobbel. Woedender. Wat een waanzin. “Sorry, lief. Er is iets administratiefs. Ze zijn er hard mee bezig. Je doet het hartstikke goed.” Wat een bullshit. Als in: ze deed het fantastisch, maar ze hield het terecht niet meer vol. Drie kwartier langer moest ze wachten. “Leg het aan haar uit dan! Leg het aan haar uit! Dit is niet uit te leggen!” riep ik. En uiteindelijk werd er geprikt, al lag ze nog steeds niet in de cloud. Ik hield haar handen vast. Zag haar pijn. En de opluchting daarna. Die ruggenprik: wat een wondermiddel.

Kroketten wilde ze. En Fernandes. Ze had weer haar eigen grote mond en lichtjes in haar ogen. Wat een opluchting. Alleen: nog steeds niet meer ontsluiting. Iedereen tolde van de slaap en we werden door haar persoonlijk naar het hotel gestuurd om even bij te komen. Zij ging ook slapen. Haar vriend ook. En Marie de buurvrouw bleef waken.

Twee uur later: nog steeds niet meer ontsluiting. Weeënopwekkers werden aangerukt en binnen een uur moest er iets gebeuren; anders een keizersnede. Dus reden we weer naar het ziekenhuis. Weer die spanning, weer die gangen, weer die lift. Weer dat gemis. Weer het gevoel dat ik er verdorie niet had moeten zijn, maar mijn moeder. Haar moeder. Onze moeder. Niet ik. Maar bij gebrek aan haar deed ik er alles aan om er zo goed mogelijk te zijn.

Goddank werkten de opwekkers. Ze ontsloot als een malle. Er werden nog allerlei checks gedaan en er was een artsenwisseling. Binnen no time had ze tien centimeter. De kamer stond vol met fijne, kundige mensen. Ze mocht gaan persen. En, mijn god. Wat perste ze. Met een ruggenprik voel je weeën een stuk minder. Dat is in alles fijn, maar met persweeën is het onhandig. Je perst als het ware op eigen kracht. En dat kon ze. Mijn god, wat kon ze dat.

Ik stond eersterangs. Mijn plek aan het bed was ingenomen door haar lief. Waar hij zich de rest van de bevalling niet zo goed een houding wist te geven vanwege eng en nieuw en spannend en lang, stond hij er nu als een huis. En zo kon ik zien. Zien hoe de kleine, schattige, pikzwarte haartjes van haar zoontje steeds een beetje beter zichtbaar werden. Hoe hard zij werkte en hoe spannend iedereen het vond. Ik hield de artsen scherp in de gaten en checkte elke minuut de hartslagmonitor. De begeleidende arts was kundig en kordaat. Het was heftig. De baby had hulp nodig om ter wereld te komen, want hij lag er niet helemaal lekker voor. Een sterrenkijker. Wat ik dan stiekem wel weer symbolisch vond (als het niet zo onhandig was geweest).

Allerlei scenario’s werden in gang gezet, maar mijn zusje deed het zelf. Ineens. Plotseling. Onbeschrijflijk. Het hoofdje. Het lijfje. Het huiltje. Haar reactie. Zijn reactie. Onbeschrijflijk mooi. Dat beeld: ik vergeet het nooit meer. Echt nooit.

De kamer vulde zich met opluchting. Met oneindige liefde. En met gemis. Ik voelde het. We voelden het allemaal.

Ik had daar nooit moeten zijn. Het was mijn moeder haar plek. Maar ik ben verdomme zo ontzettend dankbaar dat, bij gebrek aan beter, ik er was.

Minke in het Dagblad van het Noorden over Zie je Morgen

Twee uur lang sprak ik met Maaike Borst van het Dagblad van het Noorden. Over waarom ik begon met schrijven en waarom ik dat blijf doen. Heel erg spannend om zo’n persoonlijk verhaal te laten opschrijven en in de krant te zien staan. En ook erg mooi. Afgelopen zaterdag stond het er in.

(Als je op het plaatje klikt en wat inzoomt door nog een keer te klikken, kun je het, als het goed is, lezen. Geef anders even een seintje).

Het TedXGroningen filmpje waar in het artikel over wordt gesproken, kun je hier bekijken. En het verhaal waar het allemaal mee begon staat ook nog steeds online.

Rest mij nog: dank voor het zo trouw lezen van al mijn verhalen hier. Echt. Heel erg bedankt.

dvhn 6 juni

Zusje

neefje

Mijn zusje is zwanger. Ze belde me rond bijna middernacht met het nieuws. Ik lag al in bed. En ik wist heel lang niets te zeggen.

“Minke, ben je er nog?”
“Ja, ik ben er nog.”
“Je zegt niets.”
“Dat klopt. Lieverd. Je bent zwánger.”
“Ja. Ik weet niet wat ik moet doen.”

Ik was weer stil. Want ik hoorde aan haar (zo werkt dat) dat ze precies en heel goed wist wat ze moest doen.

“Jij klinkt helemaal niet alsof je niet weet wat je moet doen. Het is prachtig nieuws. Ik ben alleen even een beetje overdonderd.”
“Ik ook.”
“Dat snap ik. Komt goed. We bellen morgen.”

Een beetje kort, misschien. Maar we hadden aan die woorden genoeg.

“Jezus, je bent gewoon zwánger!”
“Ja!”

Ik hoorde een giecheltje. En ik hoorde ook dat ze bang was.

Mijn kleine zusje heeft al heel erg veel leven geleefd. Zij verloor mijnzelfde ouders en was veel van haar jonge leven veel alleniger dan ik. Ze deed slimme dingen, vaak ook minder slimme dingen. Ze leerde lessen bikkelhard en zonder genade. Ze bleef desalniettemin staan en staat nog. Onze ruzies waren rauw en grimmig. Hard om hart. En elke keer, altijd weer, hoorden wij toch bij elkaar.
Horen we gewoon bij elkaar.

“Maar Mink, wat moet ik nou?”
“De baby dragen, baren en er goed voor zorgen.”
“Maar ik weet niet of ik dat wel kan.”
“Jij kan dat. Jij doet dat namelijk al.”

Dat zusje van mij verbouwde haar leven grondig in ongekend korte tijd. We belden uren. Vaker en langer dan ooit. Over weeën. Over tepelkloven en rompertjes. Over bevallen en berusten. Over kraamtranen en zwangerschapspaniek. Over onze moeder en vader die het ontzettend fantastisch hadden gevonden en de pijn van dat gegeven.

Nog een paar weekjes en dan baart zij haar -zeker weten- mooie zoon. Mijn neefje. En kleinzoon van. Leven schenken terwijl je doden mist is geen gemakkelijke opgave.

Mijn zusje is de allerstoerste moeder die ik ken.

Stilte

grootverdrietHet gekke van verdriet: het komt op heel vreemde momenten. Zomaar.
Groot Verdriet huist in kleine dingen.

Zo herinner me ik dat ik vlak na het overlijden van mijn vader op de fiets zat en met tegenwind een hoog viaduct op moest. Als ik me niet vergis, regende het ook nog. Ik werd vliegensvlug ingehaald door een ambulance met loeiende sirenes. Het gele gevaarte zoefde voorbij en het lawaai van de toeters en bellen sloot al het andere geluid af. Ik stapte af en keek de ambulance na. De wind joeg de tranen over mijn wangen. Ik wilde gillen. Hoezo flitsten deze levensredders naar een man of vrouw in nood terwijl er voor mijn stervende vader niet eens een arts werd gebeld? Er werd in stilte afgewacht door de nachtverpleegkundige. Niet ingegrepen om de dood weg te houden.

Dit was natuurlijk valse verontwaardiging van mij; mijn vader was niet meer te redden. Zo zachtjes mogelijk sterven was het doel. Het was volledig inhumaan en bovendien kansloos geweest om in te grijpen, anders dan hem gerust te stellen. Mijn vader ging gewoon. En hij werd laten gaan omdat het niet anders kon. Maar die tragiek kwam op dat viaduct even heel hard binnen. Niet te redden. Niet de moeite van het sirenen waard.

Sinds toen trek ik het geluid van sirenes een stuk minder dan voorheen.
Ik denk onwillekeurig altijd even aan papa in het thuiszorgbed en zijn gedwongen overgave.
Groot Verdriet huist in kleine dingen.

Alle dagen Kerst

kerstboom“Dit jaar”, ik heb het tegen mijn lief, “dit jaar maak ik met Kerst een echte kalkoen”. Hij kijkt mij verwonderd aan. De vrouw die nog geen pannenkoek kan bakken gaat zich toeleggen op een culinaire exercitie. Als ik me niet vergis, kijkt hij ook wat bangig. “Nee, echt” zeg ik. “Ik las een recept van die dame Witteman in een blad. Klonk als goed te doen. Duurt wel drie dagen.”

Ik weet niet wat het is, maar met dat ik ouder word, wordt mijn zucht naar Kerst groter. Ik had een aantal jaar een boycot, maar Kerst is back. En hoe. Ik verheug me ineens op dennennaalden, Kersthitjes en prikkende truien. Op kerstkransjes en feestelijke bubbels met kou buiten een een vuurtje binnen. Dit jaar ga ik er helemaal voor. Daarom kocht ik gister, op de eerste dag dat het met goed fatsoen kon, een Kerstboom.

Die boycot was trouwens niet zonder reden, want Kerst is lastig als je mist. Wie je dan ook maar mist. En het is ook niet per se dat het makkelijker wordt, maar misschien ben ik het meer gaan waarderen. Dat Kerst.

Mijmerend over mijn fantastische kalkoen die ik echt heus-en-zeker-weten ga maken, zigzaggend door het winkelend publiek, herinner ik me de Kerst van de Mislukte Kip. Die ging zo: elke Kerst nodigde ik mijn vader uit voor een maal. Hij was alleen en een aantal jaren alleen zonder echt huis. Dus kookte ik de sterren van mijn hemel en kocht wat extra cadeaus. Een trui, een tas met boodschappen, een kacheltje voor de onverwarmde boot waar hij een tijdje op sliep. De Kerst van de Mislukte Kip was niet anders; hij pakte cadeaus uit, we kletsten wat en ik had alles onder controle. Behalve dan de oven. Die stond een beetje aan de warme kant. Dus toen het perfect ingestelde kookwekkertje ging, tilde ik er met schaamrood op mijn wangen een volledig zwartgeblakerde kip uit. Ik denk niet dat ik ooit zo beteuterd heb gekeken, ik denk niet dat ik mijn vader ooit zo hard heb horen lachen. Samen peuterden we het zwart van het wit, goddank was het ding wel gaar. Mijn vader maakte nog een grap over dat het eten uit de vuilnisbak zo slecht nog niet was. En gelukkig hadden we wijn.

Met deze herinnering twijfel ik dan ineens wel aan het hele idee van het maken van die kalkoen, ik twijfel niet aan het plezier van mijn vader en mij tijdens onze Kerstavonden. En de glimmende ogen bij de cadeaus. Kerst is niet voor iedereen altijd een feestje.

Later die middag, in een warm, overvol café met een rode wijn een een bol glas bier, hebben we het maar even niet meer over de kalkoen, mijn lief en ik. We bedenken hoe we iemands Kerst een beetje fijner kunnen maken. Want, echt, er zijn een heleboel mensen die 25 en 26 december niet per se aan een fijngedekte tafel doorbrengen. Zelfs met huis, maar zonder bezoekende familie, kan het een ware beproeving zijn. Of met huis, met familie en zonder geld. Kerst is lastig als je mist.

En kleine beetjes helpen, dus wij helpen deze Kerst iemand een beetje. Een trui, een stuk kalkoen van een cateraar, een dinerbon, een flesje rood, een beetje gezelschap. Voor wie en wat precies weten we nog niet, maar dat we wat doen, staat vast. En ik zeg: als iedereen dat nou gewoon even doet dit jaar. Een klein gebaar, eentje maar…Kijk even om je heen of iemand iets nodig zou kunnen hebben om Kerst een stukje leuker te maken.

Dan kunnen we vanaf 2015 namelijk doen dat het alle dagen Kerst is. Want er is elke dag wel iemand die een klein gebaar kan gebruiken.

En waarom zouden we überhaupt alleen maar kalkoen maken in december? Oefening baart kunst, toch?

 

Dit was een column op Radio 2 voor het programma Hemelbestormers. Het fragment is hier terug te luisteren.
De andere columns voor Hemelbestormers vind je hier :).

Alles heeft zin

mama“Oma Margreet is vandaag jarig. Dus gaan we vanmiddag een taartje eten.”
“Maar Oma Margreet is toch dood?”
Mijn vierjarige dochter heeft geen probleem met het benoemen van de dingen die waar zijn.
“Dat klopt, maar toch kunnen we haar verjaardag vieren.”
“Wie blaast het kaarsje dan uit?”
“Dat mag jij doen.”
“Yessss.”

In de supermarkt kiest zij de taart en vertelt ze aan iedereen die het wil horen dat het taart is voor dode oma Margreet en dat zij het kaarsje uit mag blazen. Als we daadwerkelijk aan tafel zitten met taart en kaarsjes, wil ze toch liever My Little Pony kijken. Ik vertel haar dat we dat niet doen. Dat we taart eten en denken aan oma Margreet. Niet aan valszingende ponies met vleugels. Ze vindt het goed. Dus gaan we denken aan oma. Aan mijn moeder die vijf jaar geleden overleed en 61 geworden zou zijn.

Ik heb mijn beide ouders praktisch zien sterven. Ik heb hun angst gezien en de dood van heel dichtbij gevoeld. Geen mooi gezicht. En in de periode daarna vroeg ik me steeds maar af wat het leven nou eigenlijk voor zin had. Vrij vermoeiend. Bij de kassa in de supermarkt, wachtend in de file, tijdens het lakken van mijn nagels. En nog veel vermoeiender: ik concludeerde steeds hetzelfde. Waar zijn we mee bezig? Waar ben ik mee bezig? Rennen, vliegen, werken, carrière, geld, feestjes. Waarvoor? Allemaal voor niks. Om uiteindelijk doodziek in een vreemd bed weg te kwijnen en kwijt te raken. Leegte achterlatend. Niet bepaald een geruststellende of motiverende gedachtegang.

Tot laatst. Toen ik het ineens begreep. Tijdens het bakken van pannenkoeken, nota bene. Wat het leven voor zin heeft omdat je toch dood gaat? Dat. Dat was de zin. Alles daarvoor. Alles voor dat moment heeft zin. Hier, nu. Het punt is dat je doodgaat. En dat het maar beter afscheid nemen van een rijk leven betekent. En dan bedoel ik niet rijk als in geld. Dan bedoel ik rijk aan belevenissen. Herinneringen. Rijk als in de indrukken die je maakte op anderen. Hoe anderen indruk op jou maakten. De liefdes die je had. Ook de ruzies die je maakte. Alles. Eigenlijk heeft alles gewoon zin.

Sindsdien leeft het een stuk lekkerder. En, belangrijk; het herinnert het een stuk lekkerder. Het denken aan mijn doden vond ik zwaar. Het ging gepaard met een gevoel van plaatsvervangende spijt. Spijt dat het geen zin zou hebben gehad, dat leven. En dat had het dus wel. Alles wat we mee hadden gemaakt, hadden we meegemaakt. Dat neem ik mee, dat geef ik door. Leven heeft heel erg veel zin.

En het denken aan het leven van de doden heeft net zoveel zin. Dus die middag dachten we aan oma Margreet. En niet aan haar dood, maar aan haar leven. Met twee moorkoppen, een kaarsje en een fles bubbels. Ik vertelde, mijn dochter luisterde. En andersom. Een mooi moment waarvan ik me toen voornam dat veel vaker te doen.

Gewoon even lekker zitten en denken. Herinneren. Aan al die dingen die zin hebben. Want alles heeft zin.

 

Deze column schreef ik voor het programma Hemelbestormers op Radio 2. Je kunt het terugluisteren op hun website.

Slingers

slingersIk deed altijd alsof ik sliep, vroeger. Op mijn verjaardag. Genadeloos vroeg werd ik dan wakker en hoorde mijn moeder boven rommelen. Wist allang dat er slingers waren opgehangen en ballonnen aan het balkon. Dat er ontbijt zou zijn en kado’s. Ik ken bijna geen herinnering zo warm als mijn moeder die zingend mijn kamer in kwam, een verjaardagskus op mijn wang gaf terwijl ze met haar hand door mijn haar ging. Met mijn ogen dicht wist ik de tranende ogen. Van geluk. Van weer een jaar. Van trots. Geen goedemorgen in het jaar was enthousiaster dan die op mijn verjaardagsochtend. De rest van de dag kon me eigenlijk gestolen worden. Dat wakker worden, zo. Daar deed ik graag voor alsof ik nog sliep. Daar sliep ik later zelfs voor thuis, terwijl ik allang was uitgevlogen.

Vanochtend was het weer mijn verjaardagsochtend. Gewekt door een hysterische wekker. Zelf de lampjes aan, zelf de koffie gezet. En: geen slingers of ballonnen. “Het leven is een feest, maar je moet wel zelf de slingers ophangen” schoot door mijn hoofd terwijl ik naar mensen door de regen keek. Daar is helemaal niets mis mee, kan ik best. Wat ze er echter niet bij vertellen: je moet de slingers wel zelf kopen, voor je ze op kunt hangen. En dat had ik dit jaar even over het hoofd gezien.

Dus zeg me maar: waar vind ik het slingerwinkeltje? Dan koop ik ze allemaal. Een paarse tegen rampspoed en voor goed geluk. Een rode voor de liefde (of twee, dat kan nooit kwaad in het geval van liefde). Die met de bloemen die herinneringen beschermt, een paar roze tegen het missen. En dan die gouden met ontelbaar veel glitters, de allerduurste en allermooiste. Die wil ik voor Emily.

Echt, ik hang ze zelf wel op. En laat ze het hele jaar hangen. Beloofd.

Niets Carpe Diem

Dit verhaal schreef ik voor het Radio 2 programma KRO’s Hemelbestormers in het kader van de themaweek Ode aan de Doden. Op 27 oktober las ik het voor tijdens de uitzending. Het fragment kun je beluisteren op de website van KRO Hemelbestormers.

Carpe Diem, pluk de dag. Vier het leven.  Maak je niet druk om onbelangrijke dingen, het leven kan zo over zijn. Liefde, dat is pas echt belangrijk. Ga nooit weg zonder een kus. Jaag je dromen achterna. Leef elke dag alsof het je laatste is.

Zomaar een greep uit een aantal dooddoeners waarmee we onszelf en elkaar af en toe eens even goed wakker willen schudden. Vaak als de dood even eng dichtbij komt. Bij de koffieautomaat: “Heb je het gehoord van Marjan?” “Ja vreselijk, zo zie je maar, het kan elke dag je laatste zijn.” “Ja, inderdaad, je moet elke dag genieten. Cappuccino of espresso? En dan gaan we dus verder. Een fractie van een seconde overpeinzen we leven en dood. En dan klagen we over het weer. Slepen we onszelf zuchtend door de files naar onze saaie kantoorbanen. We checken een half uur later gewoon lachend de koersen van onze aandelen en huilen schaamteloos om verlies. We ruziën. Over wie de vuilniszak moet wegbrengen, over de bekeuring voor te hard gereden. Over wie het meeste macht heeft of geld mag. Niemand doet echt aan Carpe Diem. En de grap is: dat geeft helemaal niet.

Want, laten we de dood niet overdrijven. Of beter: laten we het leven niet overdrijven. Van Heel Hard willen leven kun je heel goed doodongelukkig worden.

Dus laten we stoppen met onszelf en de ander steeds wijzen op het belang van een ontzettend gelukkig  leven. Het nastreven van dit optimale geluk, dag in dag uit? Elke dag leven alsof het je laatste is? Dat bestaat niet. Gelukkig zijn in de marge, dat moet ook gewoon mogen. Het leven bestaat uiteindelijk voor iedereen gewoon uit momenten. Momenten van complete euforie en van ontzettend miserabel verdriet en alles daartussen.

Twee weken voordat ze stierf, vroeg ik mijn doodzieke moeder of ze ook geloofde in leven na de dood. “Nee, lieverd” zei ze. “Daar geloof ik niet in.” Ik vond het een hard en  teleurstellend antwoord. Ik wist wel dat ze niet religieus was, maar ik hoopte dat ze misschien nu, met de dood zo dichtbij, iets zou bedenken waardoor ze niet helemaal weg zou zijn straks. Ik deed mijn mond al open om bezwaar te maken en opties aan te dragen. Maar ze was me voor: “Ik geloof niet in leven na de dood. Ik geloof in leven voor de dood.”

En zo is het. Je kunt alleen maar leven voor de dood. En daar maak je het beste van, of niet. Je mag het helemaal zelf weten. Leef gewoon. Geen opdracht, er is niemand die jou op je sterfbed komt vertellen dat je niet optimaal hebt genoten. Je zult het jezelf ook niet vertellen. Je zult weten dat je hebt geleefd. Je zal spijt hebben van dingen. En je zult gelukkig zijn met andere dingen. Niets Carpe Diem. Niet pluk de dag en vier het leven. Leef gewoon.

Nooit weggaan zonder een kus is wel een goeie trouwens. Je weet immers maar nooit…

Lieve mama

mamaHet lijkt gister en het lijkt tien jaar geleden. Hypnotische stervende ademhaling in de schemer. Als ik toch had geweten dat de laatste uren je laatste uren waren, dan had ik toch hele andere dingen gezegd? Dan had ik toch nog op de valreep gevraagd of je wel trots op me was, of ik het wel ging kunnen? Alles. Dan was ik nog naast je gaan liggen. Dan had ik veel meer kussen gegeven dan die laatste. Dan had ik nog gezegd hoe blij ik was, ben. Met zo’n moeder. Dan had ik toch je ogen veel beter bekeken en aan je haar geroken en had ik je hand niet losgelaten? Had ik aan één stuk door gefluisterd ikhouvanjeikhouvanjeikhouvanje. Was ik veel royaler geweest met de jaloersmakend lekker ruikende Dior crème toen je me vroeg je gezicht in te smeren. En had ik er veel langer over gedaan. Ook.

Als ik wist dat de laatste dagen je laatste dagen waren, was ik niet meer naar huis gegaan. Had ik mijn hoofd niet meer van je schoot gehaald. En je gevraagd niet te stoppen met het kriebelen door mijn haar. En als ik wist dat de laatste jaren je laatste jaren waren. Dan had ik zoveel niet gezegd. En zoveel wel gedaan.

“Achteraf kijk je een koe in de kont.”
Dat zou jij dan zeggen.
“En daar doen wij niet aan.”
Had ik dan gezegd.

 

Lieve mama. Ik mis je gewoon.

 

 

Als je haar maar goed zit

Zo goed en zo kwaad als het gaat, zit ze rechtop. Benen over elkaar, haar handen op haar buik. In de woonkamer met de deuren naar de tuin nog net een beetje open. Want zelfs in de schaduw van de parasol is het niet uit te houden zomer, aldus mama. Of misschien was wat nu kwam niet bedoeld voor de buren. Of voor buiten überhaupt. Ze geeft korte, krachtige instructies: “jullie doen mijn make-up. Precies zoals altijd, ik wil er uitzien zoals ik was.” Er ontbreekt een inleiding en een aanleiding. Een directe, althans. Ik laat niet merken dat het me overvalt, deze plotselinge confrontatie met straks. Het is bijna zakelijk, alsof er nog een vergeten boodschap gehaald moeten worden. Dan hebben we dat ook maar gehad. Ik beloof alles. Dan volgt er nog een belangrijk punt: “Ik wil naar de kapper” klinkt het resoluut.  Ze kan nog amper lopen. Van de bank naar de tuin, nog net naar de w.c. op de eerste verdieping.  “Tuurlijk. Doen we. Vrijdag, ik maak nu een afspraak. Ik ga met je mee.” Ik ben blij met de overgang van later naar nu. We lachen erom. Want we snappen ook wel dat het een beetje futiel is. Maar ja, aan het leven verandert kennelijk niet zoveel als je weet dat je doodgaat.

“Knippen en kleuren?””Ja. Knippen en kleuren.”

Voorzichtig help ik haar die vrijdagochtend in de auto. Daas van pijn en morfinemisselijkheid, maar opgewekt door dit laatste ritje naar Maryam, haar krullenkunstenares, zit ze uiteindelijk naast me. Ze is zo uitgeput dat ze zelfs haar eeuwige “pas op, een fietser” of “heb je het knipperlicht wel aan” achterwege laat. We rijden richting centrum. “Ik weet nooit precies welke straat het is” zeg ik. “Ik ook niet.” De stad waar we al ons hele leven wonen, samen zo’n tachtig jaar, en we weten de weg niet. Dus we rijden drie rondjes om dezelfde straat. Mij breekt het zweet uit en zij heeft het koud. Gelukkig hebben we ook gemeen dat we altijd overal komen, hoe verdwaald ook. Uiteindelijk zet ik de auto midden op de smalle straat stil en loop om de auto om haar deur te openen. Achter ons toetert een gefokte DHL chauffeur. Zonder na te denken steek ik mijn middelvinger op. Volledig out of character, ik kan me niet herinneren dat ik dat ooit eerder deed en het meende. “Mink, wat doe je” verschrikt mijn moeder. “Mongool” fluister ik. Ze lacht geniepig als ze uitstapt. En giechelt zachtjes als ze zich met twee handen aan mijn arm klemt.  Hij toetert nog een keer. En wij strompelen inmiddels hikkend van de lach bij de kapper naar binnen. “Ik zet de auto even weg voor de mongool, doe ik boodschappen en kom ik weer terug. Niet weggaan hè ” knipoog ik.  “Pas op, anders pies ik nog in mijn broek.”

Als ik terug kom, zit ze te glimmen in de kappersstoel met de folies nog in haar haren. Ze vertelt dat ze, terwijl de kleur moest intrekken, buiten een sigaret wilde roken. Maar ja, ze kon natuurlijk niet meer staan, dus had Maryam haar compleet met stoel, kappersmantel, folies, koffie en een sigaret  in de drukke winkelstraat gezet. Twee Duitse vrouwen hadden vervolgens verrukt gereageerd op deze verschijning, hadden geroepen  dat Groningen echt zo’n fantastische stad was dat dit allemaal kon en vervolgens gevraagd of ze haar op de foto mochten zetten in deze entourage. Mijn moeder, niet vies van aandacht en wars van gêne, had gezegd dat het mocht. De Duitse dames waren vrolijk verder gelopen na het kiekje, mijn moeders e-mailadres op zak om het resultaat later op te kunnen sturen. Wat niemand wist, maar ik wel vermoedde, was dat dit de laatste foto van mijn moeder in leven zou zijn. Een klein uurtje later werd mijn moeder ontslagen uit de kappersstoel met uitgroeivrije rode krullen in drie verschillende tinten. Een perfect kapsel, vonden we allemaal. Tevreden sliep mijn moeder de rest van de dag. Uitgeput door alle inspanning.

Zes dagen later kijk ik toe hoe de lijkenvisagiste met een krultang mijn moeders prachtige haar te lijf gaat. Want als je doodgaat, verdwijnen de krullen bijna direct. Leerde ik toen. Verval heeft kennelijk bizar veel haast. Zo bleek later dat nagellak niet pakt op overleden nagels en dat gewone make-up niet opgewassen is tegen lijkkou.

Bij het checken van mijn moeders mail, drie dagen later, vind ik de foto van de Duitse dames. Ze had er als een ware diva bij gezeten, daar op straat. Op de foto lacht ze uitgelaten, trots. Ik had gelijk gekregen: de laatste foto in leven. Precies zoals ze was.