Tips voor makelaars

Stapvoets fiets ik over de bevroren klinkers. Mijn handschoenen liggen nog op het aanrecht, ik voel mijn vingers niet meer. Ik speur de straatnaambordjes af. Het moet hier ergens zijn. Mijn voeten zijn ook koud. En mijn benen. Dan zie ik de juiste naam in witte letters op het blauwe bordje en parkeer ik mijn fiets. Ik ben vijf minuten te vroeg. Geeft me wat tijd om door de straat te wandelen. Er gebeurt niet veel. Klokslag drie uur sta ik voor mijn misschien wel toekomstige trap naar mijn misschien wel toekomstige voordeur. Dit is huis vijf van mijn huizenjacht. Ik ijsbeer het paadje op en neer om warm te blijven. Speur de straat af naar een makelaargelijkend figuur. Inmiddels herken ik ze van ver. Maar er is niemand. Na tien minuten gaat mijn telefoon. Dat hij iets later is. “Meen je niet” klappertand ik terug. Tip 1: kom op tijd. Altijd. En als het -5 is, kom dan vroeger en zet de kachel lekker aan. Maar laat me niet wachten. Ik word daar chagrijnig van en dat koopt niet zo lekker.

Met een grote glimlach komt de, inderdaad weer overduidelijk, makelaarman op me af lopen. Hij geeft geen hand, maar slaat tegen mijn arm alsof hij zijn beste vriend in de kroeg tegenkomt. “Sorry joh, sorry”. Ik zet een stapje naar achter. “Wachten we nog op iemand” vraagt hij terwijl hij demonstratief om zich heen kijkt. “Ik niet, jij?” Zijn gemaakte lach buldert door de straat. Hij kijkt teleurgesteld. “Dan gaan we maar he?” Ik volg hem en zijn leren manbag de trap op, naar boven. De treden zijn afgebrokkeld en de portiek ruikt naar hond. Een natte. Ik ben benieuwd.

We lopen de lange gang door naar de woonkamer. Hij gaat in het midden staan en doet zijn handen in zijn zij. “Zo. Dit is het.” Er is niks mis mee. Prima woonkamer, veel licht, leuk uitzicht over een drukke straat. “Nou. Hier woont dus een stel nu en, tja, zij is zwanger, zo gaat dat en tja, dan veranderen je woonwensen, zo gaat dat en tja, je wil je kind natuurlijk lekker rondjes laten rennen in een grote tuin en dat heb je hier niet op zijn bovenwoning en tja, zodoende dus.” Tip 2: stel vragen. Bijvoorbeeld met wie ik er wil gaan wonen. Met mijn kind, namelijk, in mijn geval. Is handig om te weten voordat je het huis volledig kindonvriendelijk verklaart. “Ja, ik snap het. Mag ik de keuken zien?”

We lopen dezelfde gang door als net en slaan rechtsaf naar een kleine, maar nette keuken. Achter de keuken zit een washok. En dan ook echt een hok. Betonnen muren en betonnen vloer. Maar goed, dat is op te lossen. De keuken kijkt uit op een andere straat. De straat waar niets gebeurt. De makelaarman zegt niets. Leunt een beetje tegen het aanrecht, kijkt naar buiten. “En boven?” De vloerbedekking op de trap is oud, goedkoop en stuk. “Zonde” merk ik hardop op. “Ja, joh, ach zo gaat dat, heb je zo vervangen joh.” De bovenverdieping heeft drie slaapkamers en allerlei verborgen nisjes en inbouwkasten. De verdieping is verrassend groot. De eerste slaapkamer is eigenlijk meer een wasophangkamertje. Dezelfde oude, vieze vloerbedekking met gaten. Ik zeg maar niets. Op de muren zit zachtgeel behang met een klein bloemetje. Bij het kozijn laat het wat los. Ik til het behangflapje op. Er verschijnt een gat van zo’n vijf centimeter in de buitenmuur. Daarnaast een kier. “Je moet er wel rekening mee houden, met zo’n oud huis dat je wat onderhoud hebt hoor, zo gaat dat.'” “Waarom zit er een gat in de muur?” “Ventilatie.” Tip 3: lul niet. Ik zie er misschien poezelig uit met mijn roze lipgloss en rougewangetjes en, klopt: ik doe niet op regelmatige basis een bouwkundige keuring, maar ik ben niet dom.

“O, tuurlijk” speel ik het spelletje mee. Ik probeer een raampje open te maken, zodat ik de kozijnen wat beter kan zien. Het zit dichtgeverfd. “Ja ik zei net al, onderhoud, dat heb je met zo’n huis hoor, zo gaat dat. Die kozijnen staan wel op het lijstje.” “Wanneer zijn ze voor het laatst geschilderd dan?” Hij kijkt me aan, glimlacht en antwoordt dat hij dat niet weet. Dat moet hij navragen. Tip 4: lees je in. Dit is geen acracadabravraag. Ook niet van mij. Ik zou ook kunnen vragen naar de ketel, het dak, kruipruimtes, zwam, asbest. Enzo. Echt. “Kom, ik laat je de andere slaapkamers zien.” Hij raakt verveeld. Hij hangt wat rond in de gang en bekijkt dingen op zijn telefoon terwijl ik mezelf probeer voor te stellen in dat wat nu een rokerige muziekkamer is. Al Pacino richt een machinegeweer op me vanaf een vergeelde poster. “Ik heb het opgezocht. Die kozijnen. Kost tienduizend euro. Ze zijn ook verrot namelijk. ” “Ok. Dank je.” Ik loop terug naar de eerste slaapkamer. Het bad met gouden pootjes hielp niet. “Er is ook nog een vliering. Zolder. Kom. Ik laat het je zien.” Hij opent het luik in het plafond en trekt de gammelste vlieringtrap die ik in mijn leven heb gezien naar beneden. Ik schop mijn pumps uit en wankel naar boven. Er is een raam zonder glas. Het is immens groot. Ik gok dat er 64000 spinnen wonen. “Ik hoef denk ik geen vlieringzolder” zucht ik als ik naar beneden probeer te komen. Hij kijkt geamuseerd. “Je moet wel echt goed informatie inwinnen hoor. Het is een grote stap, een huis kopen. Je zit met die kozijnen. Daar moet je ook rekening mee houden in je financiering.” Demonstratief kijk ik naar de hand op mijn arm. Hij haalt hem weg. “Kom, ik laat je wat huizen zien in een wat lagere prijsklasse met minder onderhoud.” Tip 5 t/m 7: onderschat me niet, doe geen aannames, raak me niet aan. Ik hou niet van tijd verdoen. Dat ik hier sta betekent dat het past binnen budget óf dat ik denk dat ik er zoveel af onderhandel dat het past binnen budget. Geloof me, dat kan ik. En either way: ik kan het dus betalen. En: ik weet wat ik aan het doen ben. Een huis kopen is anders dan schoenen kopen. Check. Verder: leg geen hand op mijn arm om je vast goed bedoelde, maar veel te kleinerende vaderlijke toespraak kracht bij te zetten. Bespaar me de toespraak ook vooral. Raak je potentiële koopsterinnen verder gewoon niet aan, nooit.

“Wat vind je er van” vraagt hij, inmiddels weer in de woonkamer. “Dit is het niet. Volgens mij vind je het zelf ook niets.” Hij lacht. “Ik heb nog een leuke benedenwoning met een prachtige tuin.” Hij laat een foto zien. Prachtige tuin. “Mooi. Maar ik wil niet zo’n grote tuin. Dan moet ik met plantjes en bladluis in de weer, dat is niets voor mij.” “Ah wel joh! Leuk joh! Daar wen je vanzelf aan, zo gaat dat.” Tip 8: ik bepaal zelf wel of iets bij me past of niet. Vertel me niet dat ik heus wel ga onkruid wieden in een 13 meter diepe tuin. Dat gebeurt namelijk niet. Ik ken mezelf beter dan jij me kent, geloof me.

En zo was ook huis vijf geen succes. Ik bedankte de makelaarman al wist ik niet zo goed waarvoor, pakte mijn fiets en besloot mezelf te trakteren op een hele grote kop chocolademelk met slagroom. Nooit meer iets van de beste man gehoord. Hij ook niet van mij, trouwens. Tip 9: bel me eens na een bezichtiging. Verder geen commentaar, spreekt voor zich.

Huis elf was uiteindelijk liefde op het eerste gezicht. Inmiddels vier maanden zoeken, bellen, regelen, voorbehouden en onderhandelen verder, lijkt het er serieus op dat ik eigenaresse ben van een ontzettend fijn appartement. Maar de weg er naar toe was hobbelig. En ik ben er nog niet.

Ik zocht geen huis. Ik zocht een nieuw thuis. En ik heb in mijn zoektocht helaas maar heel weinig mensen ontmoet die dat begrepen.

Zo’n vriendin

We staan naast elkaar voor de grote spiegel in haar smalle gang. Ik teken met een kohlpotlood de weggetraande lijntjes onder mijn ogen bij. Zij stift zorgvuldig haar lippen bloedrood. “Mag ik die ook?” Zonder weg te kijken van haar spiegelbeeld geeft ze me de lippenstift. Ze gaat met haar vingers door haar lange haar voor meer volume. “Het zit mooi, je haar. Echt heel mooi. En die lippenstift staat je ook goed.” “Dank je. Jou ook trouwens. Jij kan echt elke kleur hebben.” Met mijn pink veeg ik overtollig rood weg. “Nee hoor.” We zijn even stil. “Ik zie er verrot uit. Bluh” zucht ik. Ik probeer wat wallen weg te poetsen. Ze kijkt naar me. “Onzin. Je bent prachtig.” Ik lach. “Niet huilen had geholpen. Happy girls are the prettiest, zeggen ze.” We lachen samen. “Onmogelijk. Wij kunnen niet prettier, wel happier. Kunnen we de mensen niet aan doen.” Gearmd wandelen we naar de buurtkroeg.

Zo’n vriendin die je tot aan tranen aan het lachen maakt, zelfs als de levenscrisis even niet te overzien lijkt. Die vriendin die je kan bellen als je in die kroeg op het toilet zit zonder tampons. En die vervolgens niet opneemt omdat de barman met haar aan het flirten is. Die vriendin die op precies de goede momenten smerige glaasjes likeur inschenkt omdat de wijn op is, maar de verhalen nog niet. En die relativeert, maar nooit te veel. En nooit de bad hair days, want zo werkt dat niet. Zo’n vriendin die onverwachts langskomt en niets zegt over de chaos in huis, je rare haar en je Mickey Mouse pyjama. Een vriendin die haar huis uitleent als je even nergens naar toe kan. Zo’n vriendin die midden in de nacht een paniekerige voicemail inspreekt waardoor je weet dat je er gelijk naartoe moet. En je dat dus doet. En dan samen huilt. Omdat dingen soms gewoon heel kut zijn. Zo’n vriendin die gewoon zegt dat de lasagne waar je anderhalf uur mee bezig bent geweest naar kattenvoer smaakt. En dan zelf iets enorm lekkers in elkaar kokkerelt. En zegt dat het niet uitmaakt omdat iedereen goed is in iets anders. En zij toevallig in alles en dat ik daar ook niets aan kan doen.

Zo’n vriendin die er altijd is. Altijd. Op precies de goede momenten.

Zo’n vriendin heb ik. Leuk he?

Duizend vlokjes

Ik rits haar groene jas dicht. Doe voorzichtig haar witte wollen muts op zodat haar vlechten niet uiteenvallen. Sjaal. Handschoenen. Haar skibroek is wat te groot waardoor ze een beetje waggelt als ze naar de fiets wandelt. Ze tilt haar beentjes hoog op en zet ze stevig neer in de centimeters verse sneeuw. Ik glibber op mijn hakken achter haar aan. Stevig vastgesnoerd in haar fietsstoeltje gaan we op weg. Naar de crèche en mama werken. Er vallen nog wat verloren vlokjes. De trappers zijn nog niet drie keer rond geweest. Ik glibber weg. Ik kan net voorkomen dat we omvallen. Er is geen sneeuw geschoven, er is niet gestrooid. Misschien als ik de straat uit ben. Ik wandel met de fiets aan mijn hand. Het gaat harder sneeuwen. Emily zegt dat ze het koud krijgt. Ik heb het zelf ook koud.

“We kunnen zo wel fietsen, vast.” We zijn samen stil. Ik had geen topochtend. Drie dagen ziek geweest en zorgen die zich opstapelden terwijl ik koortsig naar het plafond lag te staren. Ondanks de allesverzengende hoofdpijn toch maar besloten te gaan werken. Gedachten verzetten. Het plafond vloog me aan. Stap, stap, stap. Zelfs lopend glibberen we steeds weg. “Ik wil naar binnen, mama.” Ze huilt steeds harder. Ik wil ook wel naar binnen. Voor ik het weet, huil ik mee.

Eigenlijk heb ik het nooit. Het gevoel dat het leven een hele dikke middelvinger naar me op steekt. Wat er ook gebeurde. Wie er ook dood ging, bijvoorbeeld. Gek genoeg nu wel. Recht in mijn gezicht word ik uitgelachen. Alsof het niet genoeg was. Alsof het nooit genoeg is. En dan: “Godverdomme!!!” En niet binnensmonds. Niet zachtjes. Zo hard als ik kan. Veel te hard. Niet bepaald pedagogisch verantwoord. Niet bepaald chique. Helemaal niet omdat ik vlak voor een kerk blijk te staan. Heb ik weer. Ik sta stil en denk dat ik het opgeef. Emily kijkt me geschrokken aan.

Ik kijk omhoog naar de vlokkende lucht. Van boven heb ik na deze actie niet heel veel meer te verwachten, ben ik bang. Als God al bestaat, ben ik nu voorgoed van het lijstje potentieeltjes geschrapt. En het kan me niet eens schelen. Karma, erfenis uit een vorig leven, een zieke vloek, domme pech. Whatever. Ik vind gewoon dat ik mijn portie wel heb gehad. Kutsneeuw. Ik heb mijn best gedaan. Niet bij de pakken neer, niet opgeven, niet boos zijn, niets oneerlijk vinden, achter de wolken. Van dat. Alles heeft een reden. In alles schuilt een les. Blabla. Ik ben er klaar mee. Laat maar zitten. Ik blijf hier staan en sneeuw wel in.

Twee minuten, denk ik. Het duurde twee minuten. Dat ik opgaf. Er was niemand op straat. Het was stil. Het waren Emily en ik en duizend vlokjes. Twee hele minuten.

Ik zie hoe traantjes vormen in de prachtige blauwe ogen van mijn Emily. Hoe ze voorzichtig biggelen over haar rode wangetjes. Ik haal diep adem. Zuig de sneeuwkou zo diep mogelijk naar binnen. “Mama, waarom ben jij boos?” Ik pak haar hand. “Nou. Mama vindt de sneeuw even heel stom.” Ze snikt. “Maar dat ik zo vloekte, dat sloeg nergens op Em. En dat was ook niet leuk van mama. Sorry.” Ik kus haar voorhoofdje.

“Zeg. Ken jij ook een liedje over sneeuw?” Ze schudt haar hoofd van niet. “Dan is het denk ik tijd dat we er één verzinnen.” En zo lopen we. En zingen we. En lachen we om stomme sneeuwrefreintjes. De kou voelt minder koud en de weg lijkt minder glad. Het leven lacht toe in plaats van uit. Ik zag het even verkeerd. Kan gebeuren.